Over wielerkoersen door het dorp, waar zij met de vlag mocht zwaaien – Ellen D’Hoore

Terwijl Clementine nietsvermoedend een sauskuiltje schiep in haar puree, uitte moeder haar bezorgdheid over de wedstrijd. Ze vond het een zottengedacht. ‘Theo, het is een zottengedacht.’ Ze lepelde puree op Renés bord. ‘Je hebt er niet over nagedacht. Er komt toch veel meer kijken bij zo’n koers.’ Het deksel kletste op de pot. ‘Wie gaat er bijvoorbeeld met de vlag zwaaien en de bel rinkelen wanneer ik het café moet openhouden en jij bij de aankomst staat? Alle jongens doen mee, er blijft niemand over die aan de bel kan trekken. Een koers zonder bel, dat kan toch niet?!’ Vader prikte met een krachtige steek in een stuk worst dat bijna zo groot was als Clementines vuist en stak het in een keer in zijn mond. ‘Clementine kan dat toch doen, dat kind loopt de hele dag te tellen. Bij het hinkelen, bij het wandelen, bij het traplopen, zelfs bij het breien. Dat ze dat tellen dan maar eens nuttig inzet. Clementine staat aan de bel!’ De woorden ketsten in Clementines hoofd. Zij mocht met de vlag zwaaien en bellen! Zij kreeg de belangrijkste rol! Zij bepaalde wanneer de coureurs mochten beginnen en wanneer de laatste ronde werd ingegaan. Zonder haar zou de koers geen einde kennen, de renners zouden blijven trappen, wachtend op de bel. Zolang ze die niet hoorden, zouden ze hun eindsprint niet inzetten. René, Clementines broer, onderbrak haar gedachten, ‘René ook zwaaien, René ook bellen!’  Maar René was nog maar drie, hij kon niet eens tellen. Vader bromde: ‘René eet uw bord leeg,’ en dat was dat.

Clementine vond de vlag in de bruine kast achter de toog. De witte verf bladerde van de stok en de motten hadden de stof ontdekt. Vooral het rode gedeelte van de driekleur leek hen gesmaakt te hebben. Dat snapte Clementine wel. Als zij moest kiezen tussen zwarte pens, maïs of aardbeien zou ze het ook wel weten. Ze oefende in de tuin. Zo beeldde ze zich in hoe alle renners klaarstonden voor de lijn, ogen op haar gericht. Een schot werd gelost. In één beweging zwaaide Clementine de vlag de hoogte in en trok hem even snel weer naar beneden. De jongens vertrokken, rechtopstaand, hun fietsen zwalpten tussen hun benen van links naar rechts. De koers werd in Clementines hoofd gereden. Ze telde. ‘Acht toeren,’ had vader gezegd. ‘Dus bij zeven moet je bellen! Blijven bellen tot iedereen gepasseerd is.’ Zo stond ze, voor de kerselaar, met haar ogen toe, te tellen. Bij zeven hief ze haar arm op, sloot ze haar vingers rond het denkbeeldige touw en klingelde ze, zo hard als ze kon, aan haar bel.

Op de dag van de wedstrijd zag Clementine de bel voor het eerst. Vader mocht hem lenen van Wis die hem gebruikte om mensen naar z’n kraam te lokken. ‘De klank van echt brons kan niemand weerstaan!’ Zij mocht hem gaan ophalen. Wis lachte luid toen hij haar zag aankomen: ‘Clementine, meiske, die klok krijgt gij alleen nooit tot op ‘t plein gedragen. Ga uw vader halen, of wacht nog een half uurke, dan kan ik hem brengen.’ Clementine trok haar wenkbrauwen op, keek naar de klok en dan weer naar Wis. Resoluut sloeg ze haar armen om de bronzen bel heen en keerde ze Wis en z’n kraam de rug toe. Met een omweg langs de kermis wandelde ze richting het plein. Frans van het schietkraam, die sinds vorige week door iedereen plots Frans Ferdinand werd genoemd, bood zijn hulp aan. Hij wandelde zelfs een eindje mee, maar Clementine hield de bel stevig tegen haar eigen buik geklemd. Ooit had ze haar grootmoeder horen zeggen dat de kunst van een lang leven erin bestond om alles zoveel mogelijk zelf te doen. ‘We hebben allemaal twee pollekes gekregen van Onze Lieven’Heer!’ Als er één ding is dat Clementine zich wenste, was het een lang leven. De woorden van haar grootmoeder bleven hangen. Ze zou niets uit handen geven, nooit.

Iedereen werd opgeroepen naar de startplaats te komen. Bijna alle jongens van het dorp waren er. Ook Rik van de fietsenwinkel. Hij kon al fietsen nog voor hij kon lopen. Sommigen zeggen dat Rik als baby enkel wilde slapen in het mandje van zijn moeders fiets. Wanneer men hem in zijn wiegje legde, begon hij te brullen, zo luid, dat de muren trilden. Zijn ouders waren radeloos en zagen geen andere oplossing dan de damesfiets de slaapkamer in te rijden. Voor het slapengaan schommelde zijn moeder het stuur wat heen en weer, zoals renners doen in een sprint. Dit bleek het enige te zijn wat kleine Rik kon kalmeren. Vandaag droeg hij een gebreid truitje met zijn naam op en een pet in twee kleuren, rood en wit. Toen hij Clementine zag staan, bij de bel, tikte hij knipogend eens tegen zijn klep. Rik moest winnen.

De vlag lag in Clementines hand, klaar om de lucht in te gaan bij het horen van een schot. De renners keken naar hun stuur, hun blik vol focus, één voet al op de pedaal, de beenspieren licht gespannen. Rik daarentegen, zat losjes op het zadel, zijn ogen rustend op Clementine. Clementine keek dan weer naar het pistool, naar de trekker waarop haar vaders vinger rustte. Ze zag hoe die vinger zich plooide. Een schot, veel luider dan die in Frans’ schietkraam, werd gelost. Ze moest zwaaien, voor Rik, maar Clementine dacht niet aan haar arm of aan de vlag, aan de renners of de wedstrijd, aan Riks gebreide truitje, zijn kleurrijke pet. Ze dacht aan de plek tussen haar hart en maag waar het geluid van het schot driftig op en neer stuiterde, aan hoe het zich van daaruit tintelend een weg richting haar vingertoppen baande. Clementines arm bewoog niet, maar toch vertrokken de renners. Behalve Rik, Rik bleef staan. Terwijl zijn blik op Clementine bleef rusten, wurmden de anderen zich langs hem heen. Het publiek joelde: ‘Allé Rik. Gaan Rik!’ Zijn vader schreeuwde: ‘Goedverdoemme Rik, hebt ge stront in uw oren?!’, maar Rik verroerde zich niet. Pas wanneer Clementines vlag met vertraging dan toch de hoogte inging, richtte hij zijn blik op de einder, ging hij gecontroleerd op zijn trappers staan, en zette hij de achtervolging in. Zijn fiets zwaaide heen en weer tussen zijn benen, steeds sneller en sneller. Zo verdween hij de bocht achter de bakkerij in. Clementine bleef achter en voelde hoe het geluid op haar maag bleef liggen, maar tijd om te treuren had ze niet. Haar belangrijkste taak moest nog komen. Ze vatte post naast de bel met haar ogen strak op de wedstrijd gericht. Ze mocht geen moment missen.

Rik, die in zijn leven meer op een zadel dan op een stoel had gezeten, maakte snel duidelijk dat Clementine nog wel wat langer had kunnen bekomen van het schot. Bij de vierde doortocht had hij zijn achterstand volledig goedgemaakt en stak hij Jules, de metselaarszoon, voor de ogen van het publiek voorbij. Hij lag op kop. Zo bleef hij ronde na ronde zijn voorsprong vergroten. Na doortocht zes leek de koers gereden. Rik lag 186 seconden voor op de rest, zo telde Clementine. Een aantal supporters doken het café in om de file bij de toog na de wedstrijd voor te zijn. Clementine daarentegen was maar met één ding bezig: wanneer Rik de volgende keer doorkwam, moest zij met de bel rinkelen, zo luid ze kon.

Maar Clementine had het geluk die dag niet mee. Net wanneer alle renners voor de zesde keer gepasseerd waren, merkte ze in haar linkerooghoek twee kleine handjes op. Ze klemden zich om de rand van het podium. René deed een poging het houten plateau op te kruipen. Hij had zijn voeten in de openingen tussen de houten planken aan de zijkant van het podium gezet. ‘Clementine, René ook bellen!’, klonk het. ‘Ga weg René, nu niet. Ga naar mama.’ Clementine hield haar blik op het parcours gericht. Even leek het stil, leek hij weg, maar al snel volgde er een doffe slag die het podium onder haar voeten wat deed trillen. Ritmisch begon het geluid in Clementines buik op en neer te springen. Nog 108 seconden had ze. Snel boog ze zich over de rand van het podium. Daar zag ze René hangen met zijn hoofd naar beneden, zijn been zat vast tussen twee planken. Met zijn armen spartelend langs zijn bloeddoorlopen hoofd krijste hij, maar zijn stem kon niet op tegen de fanfare die de renners begeleidde. Niemand leek hem te horen. Clementine rekende snel, nog één minuut en half. Ze sprong van het podium, haakte haar armen onder René’s oksels en begon met al haar macht te trekken. Het applaus en geroep zwollen aan. Het leek wel alsof ze Clementine aanmoedigden. Zo trok ze op het ritme van de fanfare 1,2,3 hup, 1,2,3 hup. Toen René’s voet eindelijk losschoot brulde het publiek het uit. Clementine draaide zich om richting parcours en moest tussen benen door aanschouwen hoe Rik de meet voor de voorlaatste keer overreed. Snel legde ze René, die aan het gebeuren niets meer dan een zere stem zou overhouden, neer in het gras en haastte ze zich richting bel. Daar trof ze haar vader. Met harde snokken trok hij aan het koord, maar Rik was ondertussen al lang verdwenen.

Terwijl Clementine voelde hoe vaders woeste blik zich als een lange veter rond haar maag spande, maakte ze de twee onderste knoopjes van haar oranje jurk los en zette ze het op een lopen, de landweg achter de school in. Ze moest Rik waarschuwen, hem onderscheppen, haar taak volbrengen. Behendig sloeg ze haar benen over de prikkeldraad  die rond de wei van de boer gespannen was. Recht door het hoge gras sprintte ze naar de overkant, de Dassenstraat in. Die gaf rechtstreeks uit op de Bergstraat, waar ze Rik wou treffen. Met haar ogen strak op het einddoel telde ze elke stap: 743, 44,45,… Bij iedere tel kletsten haar afgeleefde communieschoenen op de kasseien. Het galmde door de straat. Klets, klets, klets. Nog eens honderd en ze was er. Ze zou het halen. Dàcht ze, want net wanneer de veter in haar buik zachtjes zijn greep loste, moest ze aanschouwen hoe Rik, met zijn rug plat gebogen over zijn stuur, de Bergstraat af  raasde. ‘Riiiik!’ riep ze hijgend. ‘Riiiiik, het is de laatste ronde!’ Ze bleef lopen, bleef hopen, misschien kon ze hem nog net zien voor hij de laatste bocht insloeg, nog een laatste poging doen. Het was alles of niets. Net als Rik had ze haar hoofd zoveel mogelijk naar voren gegooid, als een stormram smeet ze zich de bocht in, haar neus bijna op dezelfde hoogte als haar navel. ‘Ah Clementine, ik dacht dat je niet meer zou komen!’ Daar stond Rik. Zijn handen hingen losjes over zijn stuur. ‘Rijd je een eindje mee?’ Niet wachtend op een antwoord  sprong hij van zijn fiets en wees hij galant naar het zadel.

Clementine twijfelde niet, trok haar jurk op, plantte haar billen op Riks warme zadel en sloeg haar armen om zijn middel terwijl hij zijn been naar voren toe over het kader wurmde en de trappers zocht. Zo vertrokken ze de berg af richting laatste bocht. ‘Het is de laatste ronde!’ riep Clementine, terwijl de wind haar bezwete gezicht droogblies. ‘O echt? Goed dat je het zegt, dan steken we nog een tandje bij,’ antwoordde Rik. Voldaan voelde Clementine hoe Rik de fiets met haar erop heen en weer wiegde. Ze dacht niet meer aan het geluid, de wedstrijd, de bel of de vlag, haar vaders blik of René’s vingers. Ze dacht aan haar handen, rond Riks buik, aan hoe ze bijna zwevend samen de bocht ingingen, aan de les van haar grootmoeder, die bleef hangen, het niets meer uit handen geven, nooit. Ze telde de bomen in hun voortuin, de melkflessen op de oprit, zijn vuile onderbroeken naast de wasmand, hun toekomst, het eeuwige leven, samen.


Ellen D’Hoore (1996) woont in Kessel-Lo in een leuk huisje met tuin, waarin ze momenteel de kunst van het tuinieren aan het ontdekken is. Ze volgt de opleiding Taal en Letterkunde aan de KU Leuven, met als taalkeuzes Duits en Nederlands. Hiervoor behaalde ze al een diploma aan de lerarenopleiding tot kleuteronderwijzer. In har vrije tijd zet ze haar diploma  in als turntrainer bij de club waar ze als kind zelf begon te turnen. Daarnaast eet ze graag frietjes in de zon, schrijft ze verhalen, spaart ze voor een mooie boekenkast, heeft ze een ondergemiddeld oriëntatievermogen en durft ze wel eens koffie te drinken na het avondeten, hoewel ze weet dat ze zich dat altijd beklaagt. Ellen won met haar verhaal ‘Citroenen’ de voorronde van Write Now! Leuven.

De oogst