Niets voor een baby – Nicole Kaandorp

Ik zit in de wachtkamer en ik ben bang. Aan dat waar ik het bangst voor ben durf ik niet te denken, dus som ik in mijn hoofd andere mogelijke risico’s op. Bloedarmoede. Zuurstoftekort. Een keizersnede is een routineoperatie, eigenlijk gaat het bijna altijd goed.
Ik ben misselijk. Ik sta op en loop naar de kantine, misschien helpt wat suiker, maar het winkeltje ruikt zo erg naar erwtensoep dat ik me de smaak van chocola niet meer kan voorstellen.
Bij het veilinghuis moesten ze opzoeken hoe lang ik vrij kon krijgen, maar ze wisten niet welke term te googelen. ‘Partnerverlof.’ Een week.

De donor is een vriend van ons. Hij heet Malik en heeft een contract ondertekend: het kind is niet zijn kind, maar mag wel weten waar het vandaan komt, daar zullen we nooit over liegen. Als Malik wil, kunnen ze af en toe samen naar de dierentuin, maar het hoeft niet, en we beloofden hem nooit om geld te vragen.
Toen het contract getekend was dronken we bij het café op de hoek wat biertjes om het te vieren. Het was een zachte dag, we gingen buiten aan een gammel houten tafeltje zitten.
‘De laatste!’ riep mijn vriendin. Niet van de dag – van de komende negen maanden, hopelijk. Malik was stiller dan normaal. ‘Ik vind het heel bijzonder,’ zei hij. Hij zei dat vaak. Na het derde bier kreeg hij tranen in zijn ogen en pakte hij onze handen vast. ‘Jullie gaan een prachtig kind maken.’
‘Nee, júllie gaan een prachtig kind maken. Ik ga ernaar kijken en ervan houden.’
‘En het opvoeden,’ zei mijn vriendin.
‘En kusjes geven, heel zachte kusjes zoals deze,’ en ik bracht hun handen naar mijn lippen en kuste hun vingers. Malik heeft stevige handen, met veel eelt. Hij maakt figuren van ijzer. Eén van zijn beelden, een vogel die op het punt staat van een grote ring af te vliegen, staat op een rotonde in Zeeland. We zullen het kind er mee naartoe nemen en zeggen: dat heeft je pa gemaakt, wat denk je dat het betekent?
Na het bier trok Malik zich af in onze badkamer. Hij hield ons stevig vast toen hij wegging. Mijn vriendin lag op bed en hoopte dat er van dat sperma iets in haar zou groeien, ik kuste haar gezicht wel honderd keer en dacht aan hoe vies het eruitzag in het potje. Ik legde mijn hand op haar buik en kreeg het gevoel dat ik iets vreselijks was vergeten: een brief van de belastingdienst, of het veilinghuis op slot doen.

Ik ben zo misselijk dat ik naar de wc ga. Het ruikt er extra sterk naar ziekenhuis. In mijn onderbroek zit een dunne lichtrode vlek – mijn vriendin is aan het bevallen en ik ben ongesteld. Terwijl ik in het grijze hokje wc-papier oprol als maandverband, denk ik plots: nu roept iemand in de wachtkamer mijn naam, maar ben ik er niet. Weggelopen, zullen ze zeggen, het was haar te veel, en goed ook, dat kind is beter af zonder. Ik haal een paar keer diep adem, kijk naar mijn gezicht in de spiegel, en loop terug naar mijn stoel. Op de stoel zit geen vlek. De oudere man met wie ik het wachten deel kijkt me loom aan.

In mijn dromen duikt al maanden een kind op, een dikke roze baby met een buik zo bol als een schildpadschild. Ik open de voordeur voor een vrouw die me belangrijke hypotheekformulieren brengt, en vul ze staand in de keuken in. Alles op orde, de vaat gewassen, een schone broek aan, ze kan me niet slecht beoordelen. Tot ze zegt: ‘Wat ligt daar?’
Midden op het kleed: de baby. Ik kijk ernaar en krijg geen adem.
‘Dat is een baby, mevrouw.’
‘Hoe heet ze?’
‘Ik weet het niet.’
‘Van wie is ze?’
‘Mij.’ Maar ik ben niet zwanger geweest, heb niet al negen maanden dicht bij dit kind geleefd. Ik loop erheen en til haar op. Ze heeft koude voeten, ze moet sokjes aan. Ik probeer het meteen, maar ze zijn van een harde stof die moeilijk om de puddingvoetjes gaat en de baby trapt steeds.
‘Een ongelukje zeker?’
‘Nee, wij worden niet zomaar zwanger.’
Waar is ze eigenlijk, mijn vriendin? Niet hier. Ik ben alleen, in een klein appartement zonder speelgoed, met een baby zonder naam.

Bij de erwtensoepkantine vraag ik of ze tampons verkopen.
‘Nee.’
De vrouw draagt een netje over haar dunne, rood geverfde haren. ‘Je mag er één van mij, lieverd.’
Ze gaat een klapdeurtje door en komt terug. Ze geeft hem me heel discreet aan, met haar vuist eromheen geklemd tot ik hem van haar overpak. Het is een maatje groter dan ik zelf zou kopen.

Eerst kwam de baan, toen het geld, toen het huis. Het heeft ramen met grote vensterbanken waarin je kan zitten lezen en het balkon kijkt uit op de tuin van een peuterspeelzaal. Op vaste tijden horen we ze buitenspelen en gillen. Een van hen heet ‘Eden’, ik weet niet hoe je het spelt, maar ze roepen het vaak.
‘Die blonde,’ zei mijn vriendin. ‘Die met dat jasje? Dat is hem.’
‘Eden in het hofje.’ Ik was pas net wakker, we hadden gefeest, ik had nog niet genoeg koffie gedronken. Op mijn slippers, in mijn onderbroek, was ik het balkon op gelopen om de tafel uit te klappen. Ik was gaan zitten op de nog dauwige campingstoel en mijn vriendin had eitjes gebakken, koffie gezet en alles naar buiten gebracht.
‘Soms stel ik me voor hoe ons kind eruit zou zien. Jouw bril, mijn krullen.’
Ik lachte erom. Het kon niet, we wisten het allebei.
‘Mijn bril is niet genetisch,’ zei ik.
‘Niet?’
Ik haalde mijn schouders op, nam nog een slok en vroeg: ‘Adam en Eva kregen toch pas kinderen toen ze uit het paradijs waren?’
‘Kan wel.’
‘Wat betekent dat?’
‘We hebben een extra kamer, nu.’
Langzaam kauwde ik op mijn geroosterd brood. ‘Hoefden ze geen kinderen toen ze nog onsterfelijk waren? Omdat die alleen voor voortplanting zijn?’
Ik zag de zon op mijn bord schijnen, lachte en wees naar mijn ei: sunny side up! Mijn vriendin begreep het niet.
‘Ik denk dat ik het wil,’ zei ze.
Ik knikte. Wanneer zij er klaar voor zou zijn, dat was het belangrijkste. Ik hoefde niet zwanger te worden, dat paste niet bij mij, ik liftte alleen maar mee op haar kinderwens.
‘Nu, bedoel ik.’
‘Nu.’ Ik proefde het woord door mijn ei heen.

Met de tampon in mijn hand geklemd zit ik op mijn stoel. Ik durf niet naar de wc. Wat als ze me dit keer echt roepen? Ik kijk op mijn telefoon, maar de tijd zegt niets, ik weet niet vanaf wanneer ik hier zit. Malik heeft op mijn laatste bericht geantwoord: een kus-emoji en twee handen tegen elkaar. Er zijn inderdaad geen woorden voor.
‘Meneer?’
De man kijkt naar me op. Hij is hier al lang, maar heeft zijn jas niet uitgedaan. Ik ben zonder jas gekomen, er was haast bij.
‘Hm?’ doet hij.
‘Wilt u mij bellen als ze mijn naam roepen? Ik moet even naar het toilet, maar ik durf niet weg, snapt u, het zou me geruststellen als…’
‘Geef je nummer maar.’
Ik noem het op en geef mijn naam. De man tikt langzaam met zijn duimen op zijn Nokia.
‘Ik zet je erin als “Dame Wachtruimte”, akkoord?’
Ik lach, maar hij bedoelt het niet grappig. ‘Akkoord,’ zeg ik vlug, en ik loop naar de wc.

Vroeger had ik een Baby Born die ook kon poepen en plassen. Ze heette Lila, omdat haar irissen lichtpaars waren – dat was niet onnatuurlijk maar gewoon meisjesachtig. Als je haar een flesje water gaf, kwam het er in haar luier weer uit. Je kon luiers kopen speciaal voor Baby Bornpoppen, maar wij kochten echte in de supermarkt, die waren goedkoper. Het eten was een poeder dat je met water moest mixen. Op het zakje stond: niet voor consumptie, en het schuimde en rook naar bloemen. Lelies voor Lila. Langzaam liep het flesje in haar mond leeg en later poepte ze het spul weer uit. Ik deed alsof het stonk, met mijn neus dichtgeknepen, maar het rook nog even schoon. Toen al het poeder op was, vulde ik het flesje stiekem met Fristi. Ik gaf het Lila te drinken en was trots dat ze echt voedsel kreeg. Zo werd ze misschien ook wel een echt kindje. De hele dag wiegde ik haar heen en weer, in afwachting van de metamorfose. Als ze op haar rug lag, gingen haar ogen vanzelf dicht. Ik kuste haar plastic wimpers en zong een lang lied voor haar over sterren, hoe je er naartoe kon vliegen om ze uit te hollen en erin te wonen.
Een week later begon ze te stinken.
Drie weken later begon de schimmel uit haar mond te groeien en legde ik haar in de schuur, verstopt achter verhuisdozen en touw. Als ik haar nooit meer hoefde te zien, kon ik net doen alsof ik het had verzonnen.

Ik spoel door en wil teruglopen, maar ik moet even naar buiten. De draaideur zoemt geruststellend terwijl ik erdoorheen loop. Het regent en het is donker, het zwarte soort donker dat het alleen ‘s winters wordt. Ik blijf onder het afdakje staan en kijk naar de natte stoep. Zo vaak heeft het al geregend. Er zijn mensen die nu thuiszitten, met een wijntje op de bank naar zachte jazz luisteren. Er zijn mensen die het uit hebben gemaakt en huilend terugfietsen, mensen die klaarkomen, mensen die een pak rijst laten vallen, die de mooiste film zien van hun leven. Ik kan de straat uitlopen en in één van hen veranderen. Niemand zal merken dat ik op het punt sta moeder te worden. Ik ben gewoon Dame Wachtruimte die een blokje om gaat. Misschien blijf ik wel weg. Misschien loop ik naar het veilinghuis, maak ik de kluis open en ga ik met een stapel biljetten in de auto zitten. Ik hoop dat ze haar genoeg verdoofd hebben, dat de baby goed kan ademen, dat het na de stress en de ambulance wat makkelijker gaat.

Omdat ik maar één week vrij krijg, heb ik een beeldje gejat, ter compensatie. In het systeem heb ik het op ‘gereserveerd’ gezet en de naam van een willekeurige klant ingevuld. Als die er niet naar vraagt, zullen ze het nooit zoeken.
Het is een prachtig beeldje: een keramieken zwaan met een pastelgroen strikje om haar hals. Ze heeft een lege, holle buik en is aan de onderkant open, perfect om iets kleins in te verstoppen. Ik voelde voorzichtig aan de ruwe binnenkant en moest bijna huilen.
In bubbeltjesplastic pakte ik haar in en ik nam haar mee naar huis. Als ik na die ene week weer weg moest en niet bij het kindje kon zijn, kon het in ieder geval naar deze zwaan kijken, en zo misschien toch weten dat ik er was.
Ik zette het beeldje die avond op het dressoir in de kinderkamer en aaide het hoofdje. Het was hard en koud. Niet knuffelbaar, niet knisperend, niet om tegenaan in slaap te vallen. Niets voor een baby.

Met een omweg loop ik terug naar de wachtruimte. De man heeft nog steeds zijn jas aan, ik glimlach naar hem en knik. Hij lacht niet terug, doet alleen een poging met zijn mondhoeken. Even ben ik bang dat ze me wel geroepen hebben, maar dat hij niet gebeld heeft, dat mijn vriendin ergens in haar eentje…
Ik wrijf het gevoel weg over mijn bovenbenen en kijk voor me uit, naar de grond, voor me uit, ik weet niet hoelang – ik kijk op mijn telefoon maar kan me niet meer herinneren hoe laat het de vorige keer was. Na een tijd stapt er op rubberzolen een verpleegkundige naar ons toe. We staan allebei op, de man zegt mijn achternaam.
‘Ja.’
‘Gefeliciteerd.’ Hij steekt zijn hand uit, ik schud hem. ‘Loop maar mee. Het is een jongen.’


Nicole Kaandorp (1997) schrijft vooral korte verhalen, die onder andere verschenen in de Sampler van Das Mag, De Optimist, en op het podium van Mensen Zeggen Dingen. Ze stond in 2018 op de shortlist van de Joost Zwagerman Essayprijs, won in 2019 de Grote Lowlands Schrijfwedstrijd en studeert aan de Schrijversvakschool. Ze volgt een ontwikkelingstraject bij De Nieuwe Oost | Wintertuin. Daarnaast is ze de helft van muziekduo Kopje Onder en borduurt ze op aanvraag dingen op T-shirts. Nicole won met haar verhaal ‘Een aanhangwagen vol kopjes’ de tweede prijs van Write Now! Amsterdam en ontving één van de vier wildcards voor de finale.

Deel deze pagina:

De oogst