Citroenen – Ellen D’Hoore

Met dit verhaal  won Ellen D’Hoore de eerste prijs tijdens Write Now! Leuven. Lees wat de jury van de tekst vond in het juryrapport.


We liggen met vier in bed. Clementine en ik liggen met ons hoofd in de richting van de deur, Bertha en Anna met hun hoofden naast onze tenen. Theo en Louis slapen samen, tegen de andere muur van de kamer. Tussen onze bedden in staat de kast die vroeger in de woonkamer stond. Toen Louis 9 jaar was viel hij, bij het wiebelen op de achterpoten van zijn stoel, achterover, met zijn hoofd op de uitstekende punt boven de besteklade. Het hout is nog steeds wat donkerder op die plek. Altijd wanneer mama die vlek zag, dacht ze aan de door bloed doordrongen haren van Louis, dan zakte ze door haar benen, en moest vader snel een stoel onder haar inschuiven. Al snel werd het tot een vast ritueel. Vader die voor elke maaltijd moeder vakkundig opving, op een stoel liet zakken en met zijn grote handen zacht op haar wangen sloeg. Wanneer moeder haar ogen weer opende, wisten we dat het tijd was voor het gebed. Vader hoopte dat het over zou gaan, maar die vlek bleef en daarmee ook het vallen. Uiteindelijk werd er besloten dat borden ook perfect in een kleerkast kunnen staan. Zo komt het dat mijn onderbroeken nu liggen op de plaats waar de vorken vroeger lagen, en de soepborden nu op Theo’s klerenschap staan. Louis werd er van nu af aan elke nacht aan herinnerd dat een stoel vier poten heeft en omdat Clementine altijd onze kleren kiest en ons instopt werd mama niet meer geconfronteerd met de vlek die haar bijna haar oudste had gekost.

Een zacht gekreun wekt me. Ik draai me om en zie Clementine. Haar tanden klapperen haastig op elkaar, haar lippen, gelig wit, schilferen af als de muur in de achterkeuken en haar ogen staren in de verte.
Tijdens de oorlog kwam ze bij ons wonen. Moeder noemt haar zusje, wij zeggen gewoon Clementine. Zij moet op ons letten wanneer we alleen zijn, of moeder bezig is.

Clementine leerde me vlechten met brede grassprieten, hinkelen op m’n linkerbeen en fluiten op m’n vingers. Elke ochtend, voordat onze ouders wakker zijn, fluit ze zachtjes op duim en wijsvinger. Louis en Theo, die dan vaak al meer dan een uur geduldig aan het wachten zijn, mogen dan mee in het grote bed komen liggen.

Wanneer we allemaal een plekje onder het laken gevonden hebben, vertelt Clementine ons verhalen van voor de oorlog. Over wielerkoersen door het dorp, waar zij met de vlag mocht zwaaien, of zwemmen in je ondergoed in de grote plas en dan kletsnat je fiets op, om thuis op de zwarte stenen van de vensterbank te gaan zitten. Soms zingt ze ook liedjes die moeder haar ooit leerde. Maar wanneer ze heel goed gezind is, leert ze ons handstand op het bed. Om beurten grijpt ze dan onze enkels, en tilt ze onze benen omhoog. De kleintjes zakken telkens door hun armen, zodat hun hoofd op het bed leunt. ‘Je armen strekken’, zeurt ze dan plagend, terwijl ze hun benen heen en weer rammelt. Toch houden ze hun haren grinnikend op het bed gedrukt, omdat ze weten wat er volgt. Ze tilt hen op aan hun enkels, zodat hun armen boven het bed molenwieken en wiegt hen heen en weer. Daarna laat ze hen gierend weer op het bed neerkomen. Mij lukt het al met gestrekte armen, soms kan ik zelfs blijven staan wanneer Clementine me loslaat. Ze zegt dat, wanneer ik blijf oefenen, ik ooit heel de tuin zal kunnen oversteken op m’n handen. Clementine kan dat, een keer toonde ze het ons stiekem, toen we alleen thuis waren. Ze had haar oranje jurk in haar onderbroek gestopt, zodat die niet voor haar ogen zou hangen en spuugde voor vertrek eenmaal in elke handpalm, om ze nadien met een wenkbrauw in de hoogte tegen elkaar te wrijven. Ze zette een been vooruit, gooide tegelijkertijd het andere been de lucht in, en plantte haar handen in het gras. Even zocht ze haar evenwicht en daarna, met haar benen lichtjes geplooid in de richting waar ze heenging, verplaatste ze hand na hand. Eenmaal voorbij de tweede staldeur was haar hoofd zo rood als dat van Bertha toen ze krijsend ter wereld kwam. Clementines op elkaar geklemde kaken en blik vol focus deden dan weer aan moeder denken, die net voor Bertha’s kruin de wereld zag, haar hoofd achteroversloeg en ‘moeder Maria’ kreunde. Bij de braamstruik aangekomen liet Clementine haar benen zakken, ze trok haar jurk weer naar beneden en daarmee vloeide ook het bloed uit haar wangen weg. Weer wreef ze haar handpalmen over elkaar, deze keer om de aarde eraf te krijgen. Applaudisserend stonden we om haar heen, zelfs Louis keek met grote ogen.

Toen Clementine een paar dagen geleden ziek werd, zei vader dat wij geen angst moeten hebben. Wij zijn te jong, wij worden niet ziek. Ik snap het niet. Clementine droeg ooit in haar eentje twee zakken meel van de molenaar helemaal naar huis. Ze is sterker dan ieder van ons. Hoe kan zo’n griep haar treffen, en ons niet?

De ramen staan wagenwijd open. ‘Goed verluchten,’ staat op de pamfletten in het dorp. Anna was gisteren nog aan het zeuren, dat haar vingers ‘s nachts bijna afvielen van de koude. Ze is nog klein. Ik snap dat er niets te zeuren valt.

Frans van de Blokkenstraat stierf gisteren, in z’n schommelstoel, voor het open raam. De krant lag op z’n borst

‘De verspreiding der aanstekelijke griep, voorzorgsmaatregelen’.

Twee weken eerder stond hij hier voor de deur, hij vertelde me dat de griep niet tot bij ons komt. Soldaten die ongewassen naast ratten in de loopgraven wroeten worden getroffen, wij niet. Wij hebben eten en slapen in bedden.

Clementine staart naar me. Op een paar dagen tijd verdween de sterkte uit haar lichaam, en sinds gisteren ook uit haar blik. Ik grijp haar handen, ze zijn nat van zweet en tranen. Zacht begin ik te zingen, over het land waar de citroenen bloeien, zoals zij dat vroeger voor ons deed, wanneer er schoten klonken in de straten. ‘Daarheen, daarheen, laat ons getweeën, oh mijn geliefde, vlieën.’ Toen Clementine dat lied voor het eerst zong, wist ik niet wat citroenen waren. Ze vertelde me dat citroenen bloeien in Italië en Spanje, landen waar de mensen enkel zomerkleding in hun kast hebben liggen. Citroenen zijn geler dan de zon, en hebben wel honderd kleine kuiltjes, zoals ik er eentje heb in m’n linkerwang. ‘Laat ons gaan,’ fluister ik. Clementine glimlacht, en wanneer je goed kijkt, zie je dat ze knikt. Ik draai me om en ga met m’n rug tegen haar aan liggen. Haar tanden klapperen zachtjes naast m’n oor. Ik beeld me in dat het paarden zijn, ze trekken een kar voort, vol gele ballen, perfect rond, groter dan pompoenen, met kuiltjes zo diep dat je eruit kan drinken. Voor me, een boom, met daarin Clementine, ze hangt ondersteboven, haar bovenbenen gehaakt over een dikke tak. Haar witte jurk hangt naar beneden, gehaakt in haar onderbroek. Ze lacht naar me, roept me, haar armen molenwieken in de lucht. Ik loop naar haar toe. Steeds sneller slaat ze met haar armen. Ik stop en kijk toe hoe die armen geen armen meer zijn, maar vleugels. Ze flappert als een gek. Haar benen glijden van de tak, waardoor ze een kleine tuimeling maakt. Krachtig slaan haar vleugels op en neer. En zo stijgt ze, met haar jurk in haar onderbroek, op. Richting wolken als zonnen, maar dan geler, terwijl m’n hart bloeit als nooit tevoren.

De stoel waarop Clementine altijd zat, werd in de kelder gezet, achter de melk en het krat aardappelen. Wij moesten ’s ochtends zelf onze kleren kiezen en Theo kreeg Clementine’s kopkussen, want voorheen moest hij zonder slapen. Enkel in de kleerkast, die vroeger een servieskast was, bleef de herinnering onuitgewist. Moeder wou onze kamer na Clementine’s dood al helemaal niet meer betreden en vader ruimde enkel herinneringen die echt geruimd moesten worden. Wanneer ik voor de kast sta, kan ik net de zoom van haar oranje jurk zien, die een klein beetje over het bovenste schap uitsteekt en dan droom ik, van een land waar Clementines bloeien.

 

Deel deze pagina:

De oogst