Thuis – Lennert De Vroey
Ik keek naar hem zoals je meestal naar anderen kijkt: zonder werkelijk iets van ze af te weten, door gebrek aan bewijs gedwongen aan te nemen dat zij wel ongeveer hetzelfde zijn als je zelf bent.
– W. F. Hermans, Het behouden huis
De kat zat op het aanrecht, verveeld en tegelijk uitdagend, met haar staart een denkbeeldige maat te slaan. Ik beeldde me in dat ieder klopje met een samentrekking van mijn hartspier samenviel. Even legde ik twee vingers aan mijn halsslagader, als om te controleren of dat echt zo was, maar gauw hield ik ermee op – de kat hield haar staart stil nu, en had haar ogen gesloten. Ik dacht: het kan dat ik vandaag nog sterf; het is niet onmogelijk dat ik morgen niet meer wakker word.
Ik was net terug van op reis, veel eerder dan ik had gepland. Mijn beste vriend en ik zouden door een groot stuk van Italië tot in Napels liften, om daar een maand te leven zoals het leven op ons af zou komen. Maar met de baai van Napels in zicht, op de achterbank van een Mercedes waarvan de lederen zetels ongemakkelijk kraakten, belde Lucas’ vader op: zijn grootmoeder was onverwachts gestorven. Bij de eerste koffie in het stadscentrum zocht Lucas uit hoe hij weer thuisraakte; het voordeligst was een trein naar Rome, ’s ochtends vroeg de dag nadien, en van daar met Ryanair naar Charleroi.
Ik moest uitdrukkelijk niet met hem meegaan; ik deed het toch. Mensen leven, worden ouder en sterven, lowcost luchtvaartmaatschappijen vliegen je naar hun uitvaart voor een bedrag ver onder de prijs van het boeket dat op de kist wordt neergelegd. Goede vrienden wonen de uitvaart van de grootmoeder van goede vrienden bij, deels omdat ze echt geloven dat echt goede vrienden dat voor elkaar doen, deels omdat het ze aan zin ontbreekt om in hun eentje ergens achter te blijven.
Op de landingsbaan in Charleroi bolden we uit met het trompetgeschal dat in de regel een behouden aankomst begeleidt. Rondom mij begonnen mensen te klappen. Ik keek naar Lucas, naar hoe hij door het raam keek. Ik had zin om iets te roepen, maar kon niets bedenken dat de moeite waard zou zijn.
Nu zat ik in het huis van mijn zus, te kijken naar haar kat. Het was de dag na de avond waarop we thuisgekomen waren. Mijn appartement was voor nog drie weken onderverhuurd. Ik had geen plannen, en eigenlijk geen huis; toch was ik ineens ondraaglijk thuis.
Door de grote ramen viel een felle julizon naar binnen. Ik zag mezelf zitten in de nette, ruim bemeten woonkamer; het kwam bij me op hoe dit soort burgerlijke ruimten alle privileges geruisloos versluieren, het problematische ervan onzichtbaar maken. Ik kon moeilijk aanduiden waaraan het lag – misschien het specifieke zoemen van de koelkast, ofwel de liefste-papa-mug. Vanuit een lijst op de buffetpiano keek ik, een jongen van een paar jaar jonger, mezelf glimlachend aan.
Ik durfde niet naar buiten, omdat ik mezelf op een of andere manier niet helemaal vertrouwde, en vreesde dat ik me bijvoorbeeld geheel zou ontkleden in de vertrekhal van het treinstation, zoals ik in een film eens iemand had zien doen. Ik moest er zelf om lachen, dat nam iets van de spanning weg. Ik krabde de kat achter haar oren en besloot toch maar de straat op te gaan.
Ik stak muziek in mijn oren en ging met een sprongetje de twee treden naar het voetpad af. Lichtjes verend, met mijn armen de accenten van de drums in de muziek meeslaand, liep ik over straat. Een meisje keek mijn richting uit. Het was een kwestie van doseren: niet stoppen de muziek te voelen, tegelijk niet onnodig benadrukken hoezeer ik in mijn eigen wereld was.
Ik ging aan de zonkant lopen en nam de eerste brug over het water, naar het centrum van de stad. Het was er druk: de terrassen zaten afgeladen vol. Ik ving flarden Italiaans op en bedacht me dat ik zelf ook nog toerist had kunnen zijn. Glimlachend deed ik mijn best om met verwondering naar de gevels te kijken. Bij een boekenwinkel viel mijn oog op een wijnrode wenskaart waarop in gouden krullen ‘Gefeliciteerd met je nieuwe woning’ stond geschreven; er knoopte zich iets vast in mijn borst en ik voelde een verdriet om al wat ons verhindert om in het moment te leven, en dat even reëel is als al het andere dat vorm krijgt in ons hoofd.
Ik liep door en sloeg twee keer af naar rechts om weer bij het water uit te komen. Een jongen maakte selfies op de kade en ging daarna in de schaduw van een grote plataan het resultaat bekijken. Die routine herhaalde zich een paar keer. Vanop een bankje bleef ik naar hem kijken. Hij droeg een ribfluwelen broek die nogal spande. In het verlengde van mijn blik stelde een andere man een camerastatief op.
Lucas en ik hadden geen enkele foto genomen. Behalve een selfie met een chauffeur die ons had opgepikt, was er van onze reis niets over. Het zal wel dat herinneringen het verleden filteren, maar wat als mijn geheugen onbetrouwbaar blijkt, of lui? Ik begon te graven naar iets vroegs, mijn eerste herinnering, maar geraakte niet voorbij de dag waarop de ijskar na zijn stop in onze straat over mijn voet reed en ik in de auto naar het ziekenhuis niet van mijn ijsje wilde wijken – ik was twaalf.
Om niet te vergeten, maak ik aantekeningen – een Italiaanse Reis in ‘Notities’ op mijn smartphone. Soms lijkt het of ik mijn geheugen onderschat, want gemaakte notities tollen meestal dagenlang door mijn hoofd rond; maar misschien is het daarbij zoals bij een wegbeschrijving, die je moet tekenen om hem uit het hoofd te kennen. En dus heeft hij gelijk, dacht ik – de statiefman, alleszins. Ik wantrouwde de motieven van de selfiejongen.
Zelf hoop ik met mijn notities nog een mild verzet te plegen tegen de dematerialisering van mijn leven – een onstoffelijke stapeling van intellectuele eigendom en gepresteerde uren in de dienstensector, met de cloud als co-work space. Er is de optie op een dag al mijn gedachten die getypt werden te printen, te materialiseren, zonder mezelf nu al te onderwerpen aan de discipline om in schriftjes een archief van mijn leven uit te bouwen. Ik moest denken aan Dalí die zich de baarmoeder herinnerde; dan aan On Kawara, die decennialang de data van de dagen schilderde, zijn ontmoetingen en zijn lectuur documenteerde, kortom een materieel geheugen aan bewijsstukken aanlegde en door precies die bezigheid betekenis genereerde. Op mijn bankje maakte ik al halve plannen om iets soortgelijks te doen – ik had een maand de tijd om eraan te beginnen.
Alleen: alles is al eens gedaan. Naarmate de tijd zich stapelt op de tijd en de geschiedenis aldoor accumuleert, worden mijn kansen om op unieke wijze mijn relatie tot de wereld te bemiddelen aldoor kleiner. Ik dacht aan pioniers, aan Da Vinci en aan Lindbergh; aan Lauro de Bosis die met een vliegtuig boven Mussolini-Rome vloog om pamfletten uit te strooien en dan neer te storten in de zee, en aan hoe hij zelfs daarmee niet de eerste was. Dat hij zich schaamteloos liet inspireren door Bassanesi en d’Annunzio – die in zijn ouderlijke huis over de vloer kwam – valt met een toegevoegde denksprong nog aandoenlijk of, misschien, romantisch te noemen, maar dat blijft niet eeuwig duren – de keten van effect stopt. Wie kent de martelaars van vandaag nog? Mohamed Bouazizi? Ook is het zo dat ik mij geenszins wens te spiegelen aan mijn vader of de kennissen waaraan hij mij heeft blootgesteld, alleen maar omdat ik toevallig met hun invloeden ben opgegroeid, en dat ik desondanks moet vaststellen dat ik met de dag meer op mijn vader lijk. Bij dat alles wist en weet ik wel dat ik wat betreft oorspronkelijkheid en originaliteit waarschijnlijk meer eis van mezelf dan van anderen. Maar nu ik het mezelf opnieuw hoor denken, twijfel ik daar toch weer aan.
Ik stond op van het bankje en liep een tijdje verder. Op het plein voor het gerechtsgebouw werden een podium en dranktenten opgesteld. Een vrachtwagen manoeuvreerde piepend achteruit, gedirigeerd door een jonge vrouw met een walkie talkie aan haar broek. Ik bleef staan en keek naar de logistieke choreografie die opgevoerd werd: niemand gaf de indruk toevallig ergens te staan, iedereen leek te weten hoe hij iets kon bijdragen.
Ik verbaasde me erover hoe de dingen in hun plooi leken te vallen, en dacht na over wie deze samenkomst in tijd en ruimte vermoedelijk al maanden van tevoren had gepland. Was zij het zelf? Of was ze later pas belast met de coördinatie hier, op het terrein, waarvoor ze op de uitgetypte plannen van anderen was voortgegaan? Zeker twintig minuten heb ik de bedrijvigheid gevolgd, het af en aan lopen van mensen, het lossen van bestelwagens en camions, het aankruisen van onleesbare woorden op een klembord, het roepen van voor mij niet te begrijpen aanwijzingen – tot ik, nadat mijn blik net iets te lang die van de coördinatrice had gekruist, mezelf niet langer een houding wist te geven en vertrok.
Een beetje van mijn stuk gebracht, ging ik me storen aan de mensen om mij heen, aan hun grillige looplijnen (waarbij toevallig oogcontact altijd alleen meer verwarring in de hand werkt), aan hun winkeltassen. Ik wilde zitten. In een smallere straat, die als een breed opgevatte kade met aan één kant huizen naast een klein kanaaltje was getrokken, was in de schaduw van een grote beuk een terras opgesteld. Ik vond een vrije stoel, dicht bij een tafeltje waaraan een jongen van ongeveer mijn leeftijd zat.
Toen de serveuse mijn espresso bracht, zei de jongen: ‘Zet maar neer, hierzo.’ Hij gebaarde naar zijn tafeltje. Dan richtte hij zich half op en stak zijn hand uit: ‘Napapijri, aangenaam.’ Zijn lippen krulden tot een lachje. Ik zei niets, bleef met mijn ogen even hangen aan het opschrift op zijn zomerjas. ‘Insgelijks.’
Hij presenteerde sigaretten. Ik hoorde mezelf ‘graag’ zeggen. We rookten; ik slaagde erin niet te hoesten. Al die tijd volgde hij glimlachend, duidelijk geamuseerd, de bewegingen van mijn handen en mijn mond. Ik vroeg om een glas kraantjeswater. In de schaduw voelde ik pas goed hoe mijn nek plakte van het zweet. Hij hield zijn jas aan. De ritssluiting liep niet verder door dan tot op zijn borst. Als hij die uit moet trekken, dacht ik, stort de façade in – over het hoofd gaat zelden elegant. Met zijn jas aan zat hij te glimlachen en stroblond te wezen, hij had een scherpe kaaklijn en een baardje van één dag; en verder mooie, vrouwelijke handen.
‘Wil je je koekje niet?’
Ik zei dat hij zijn gang mocht gaan en stak mijn hand uit naar mijn bordje. Hij deed hetzelfde. Onhandig raakten onze vingers elkaar aan, het bordje kantelde en de koffielepel viel op de grond. Ik boog me voorover om hem op te rapen.
‘Oeps,’ zei hij, ‘sorry.’ Hij glimlachte nog steeds en keek zoals je kijkt tegen de zon in. Ik dronk mijn water op, hij roerde in zijn lege kopje.
Zo bleven we lange tijd zitten; ik dwong mezelf niet naar mijn smartphone te kijken.
‘Ik woon een paar straten hiervandaan. Ga je mee?’
Ik keek hem niet-begrijpend aan, verrast.
‘Je hebt net ook al gerookt.’ Heel even keek hij op, als om de impact van zijn inzicht eventjes te proeven. ‘Laat het dan zo’n dag zijn. Ik verveel me.’ Hij wapperde met het koekje. ‘Dus?’
I guess, dacht ik. Ik zocht naar een vertaling, maar vond er geen. Ik keek hem aan, haalde één schouder op en knikte.
Ik betaalde voor twee koffies. We zegden weinig terwijl we naar zijn huis liepen, alleen zo nu en dan iets kleins over voorbijgangers. We liepen vijf minuten.
‘Hierzo.’
Terwijl hij zijn sleutels pakte, raakte ik heel even met twee vingers aan mijn hals. Hij stak een sleutel in het slot. Ik keek niet naar hem terwijl hij de voordeur openduwde.
Lennert De Vroey (1994) studeert woordkunst aan het Koninklijk Conservatorium Antwerpen. Eerder volgde hij de studie internationale politiek aan de Universiteit Gent. Hij is lid van het collectief ZINK, schrijft voor podium en papier, en maakt podcasts en muziek. Lennert won met zijn tekst ‘L’intelligence des fleurs’ de derde prijs van Write Now! Antwerpen.