Liever nog even – Elise Pairon

Ik heb je nooit gezegd dat mijn bureau me doet verdwijnen en dat de vlekken en de kringen al ingetrokken waren toen ik opstond. Soms volg ik dan met ruwe vingertoppen een spoor van zwarte thee en ochtendgloren, maar met het goud in de mond, kan ik je dat nooit zeggen.

 

Ik tik ongeduldig met het uiteinde van mijn potloodstompje tegen de hals van de glazen melkfles. De melk is zuur, maar smaakt naar meer. Er zitten twee vliegen op de verkeerde kant van het vliegenraam. Oma’s kleine atelier ruikt met de dag muffer. Haar zware parfum is reeds vervlogen.
Volgens mijn moeder was ik redelijk snel aan een ander begonnen, maar die was nogal onconventioneel om het vriendelijk te verwoorden. Gestoord. Dat was de term die zij verkoos. Het leek me meer dan logisch eraan te sleutelen. Om het een passieproject te noemen, moest ik me eerst nog wat meer verdiepen in al zijn facetten.

Ik kijk zo scheel mogelijk naar de grote wijzer van de wandklok. Na een kwartier bedenk ik me dat de tijd stilstaat. Dat er nieuwe batterijen in moeten, komt pas later in me op. Misschien kan ik een briefje aan de badkamerspiegel hangen met veel x’jes en o’tjes en dan tussen haken de vraag om er mee te nemen van zijn werk. Misschien haalt dat niets uit en heb ik de minuten niet nodig.

De buurvrouw vraagt zich met een bezorgde frons af wat ik daar hele dagen doe. Ze kan enkel een vage schim opmaken achter de vergeelde gordijnen. Die waren immers altijd gesloten om gluurders te slim af te zijn. De buurvrouw vraagt zich af of dat wel nodig is in hun woonwijk. Volgens haar is zij de enige voyeur.

Ik hoor schuifelende voetstappen de trap opkomen en doe mijn best bezig te lijken. Je kwam vroeger ook altijd oma’s kruin kussen en vragen of ze iets nodig had. Ze was meestal te druk in de weer om op te kijken. Verwoed gom ik met mijn wijsvinger een spikkel inkt weg. De restjes van de slijper vermeng ik met de zwarte korreltjes die overblijven, in de hoop dat ze in elkaar opgaan.

Een beleefd klopje.

‘Volgens mij komt hij niet meer terug.’

Ik verstijf lichtjes. De vliegen dansen speels verder. Je staat voorovergebogen in de deuropening met je rechterhand aan je rechteroor gelijmd. Je had de gewoonte je oorlel circulair te masseren. Je beweerde dat dat je van het roken afhield.

Ik staar je verwachtingsvol aan, tot je lang genoeg getwijfeld hebt en je je behoedzaam achter mijn stoel stationeert. Op automatische piloot vlecht je drie plukjes haar die mijn staart ontspringen samen. Dat was het laatste dat oma je nog had geleerd.

‘Ik wil je niet kwetsen, maar hij nam zelfs die ene das mee.’

Je klinkt alsof je het benauwd hebt. Hij droeg geen dassen.

‘En de sleutel?’

Die heeft hij bij, dat kan niet anders.

‘Achtergelaten,’ beken je monotoon.

Hij had beloofd dit niet te doen. Hij had gezworen dat we eraan zouden werken.

Ik geef je palm een vastberaden kus en til een hoekje van het gordijn op. De overbuur geeft haar afgestorven orchideeën water. Onze blikken kruisen af en toe. Ik laat de muffe stof weer vallen.

‘Wil je wat thee bij die melk?’

Het is je laatste poging de stilte tussen de klokslagen op te vullen. Voor jou tikken die verder. Ik schud afwezig mijn hoofd. Zoetzuur is voor sauzen en kip.

 

Het tipje van mijn neus kleurt altijd rood als ik schets. Het is mijn steunpunt voor de hand die minder werkt. Ik laat mijn benen bengelen, tot ik met mijn grote teen de oude doeken kan aanraken. Oma bestudeerde het liefst de wilde bloemen langs de vijver en schilderde ze dan met dikke stroken op het linnen. Stuk voor stuk explosies van kleur. Wat mij intrigeert, is zijn afwezige gelaat en hoe zijn wangen zich van het licht afwenden.

De zijkant van mijn palm glijdt uit over zijn mondhoek, zodat er nu een vreemde moedervlek aan zijn lippen hangt. Voorzichtig veeg ik de andere kant ook uit, zodat mijn fouten symmetrisch zijn. Als mijn schaduw het blad overneemt, ontdek ik zijn essentie. De blik die hij me gaf toen ik zijn tandenborstel had vervangen door een elektrische die we konden delen. Het was een grauwe maandagochtend, nog te vroeg voor conflicten.

‘Dat is toch beter voor je tanden? Ik zag onlangs –’

Eerst mijn kortstondige monoloog over reclamebeelden met draaiende kopjes en tandsteen.

Daarna zijn ogen.

Ik denk niet dat er een keuze was. Die had hij al gemaakt.

Ik voelde het besef aan mijn maag kauwen.

‘Ah ja?’ Het kon niet scherper.

‘Ja.’ Ik durfde niet veel meer toe te voegen.

‘Ah zo.’

‘Zo.’

Ik probeer een nieuwe werkelijkheid te creëren, waarin ik die blik niet ken.

 

De eerste keer dat hij zijn aansteker bovenhaalde in jouw bijzijn, gaf je me enkel een frons van achter je leesbril. Je wijsvinger en duim vlogen vanzelf naar je oor, waardoor je krant in elkaar zakte. Ik zocht naar excuses, maar vond ze niet. Hij zocht rusteloos naar de achterdeur en verdween dan tussen het groen. Je las je blad nog uit voor je je interesse op mij richtte.

‘Nog iets gemaakt vandaag?’

Ik verwachtte een andere vraag.

‘Ja, maar het kan beter.’ Mijn stem was schor.
Ik hoorde hem zijn bestelling nonchalant doorgeven, alsof hij iemand belde om wat appels en een brood van de supermarkt te vragen.

‘Het kan beter als je eraan blijft werken,’ beloofde je.

De rookslierten van zijn peuk verenigden zich troosteloos tussen de rododendrons.

Ze kringelden rond zijn nieuwe ongeduld.

‘Ik zit gewoon wat vast.’ Ik slikte de gêne in.

Je merkte op dat ik dan iets los moest laten.

Ik reeg wat gemompel aan elkaar over de vergankelijkheid van alles wat los en vast zit.

 

Je gespikkelde handen beginnen steeds meer op de visvijver te lijken. Algen en lelies die elkaar afwisselen en verstikken. Het is op één van de dagen naast het water dat je me toevertrouwde dat ik altijd welkom zou zijn. Ook als ik dacht iets onvergeeflijks gedaan te hebben. Niets was onvergeeflijk. Niet tussen jou en mij.

Diezelfde dag zette je vijf vuurbuiksalamanders op mijn fijne armpje. Ze trippelden bezeten over mijn bleke vel. Ik hield me flink, zoals jij me geleerd had.

‘Ze hebben meer schrik van jou dan jij van hen,’ stelde je kordaat.

Ik betwijfelde het, maar in mijn ogen had je toch altijd gelijk.

 

De laatste maanden moest hij altijd alles op orde leggen. Lijn na lijn strak naast elkaar. Zorgvuldige hoopjes poederige ontsnapping. Wanneer hij dan ‘s morgens de deur binnen kwam, ging hij regelrecht naar de armzetel, rommelde er rusteloos onder het zitkussen en haalde dan wat munten tevoorschijn. Alsof hij zo zijn schulden kon vereffenen. Je morde dan iets over vastroesten in slechte gewoontes en haalde de stofzuiger erbij. Je maakte je druk in die routine. Ik bleef verknocht aan idealen. Al brokkelden ze bij elke kromme lijn een beetje af.

 

Wat onze laatste avond samen zou zijn, begon met de deur op een kier en het wachten op zijn zware tred. In mijn dorp maakt de nacht onophoudelijk lawaai. Een soort lokale nocturne, geleid door de cadens van zijn mondademhaling. Zijn neus was te verschroeid. Toen hij het bed inkroop, rolde ik in de diepe groeve die zijn gewicht in de matras achterliet. Door een spleet in de gordijnen scheen de gloed van een straatlantaarn. Zijn lippen staken rood af tegen zijn ziekelijke huid. Het flatteerde hem. Ik overwoog de volgende dag met houtskool over de schaduwen van zijn wallen te gaan. Hij vroeg me of ik nog wakker was. Ik knikte, ook al kon hij dat niet zien. Vanuit de woonkamer, bromde je radio verder over stakingen en ik glimlachte, omdat ik me je verveelde uitdrukking indacht. Ik focuste op het ritselen van de weekendkrant en het serene klingelen van je koffielepeltje. De klanken slopen verlegen de treden op en de kamer in. Het leek hem niet te storen. Ik voelde zijn streling, die mijn borst deed rillen. Hij maakte me ouder met zijn handen. De lakens waren ijzig koud. Op het nachtkastje lag een koperen kokertje, bedolven onder verpakte witte wolkjes. Ik verzon patronen op het plafond, terwijl mijn huid begon te wegen.

 

De grabbelbak met vissenbrokjes weergalmt in de hal en brengt mijn gedachten terug bij de kringen in het hout van de werktafel. Het is de derde keer in een uur dat je ze achteloos in de vijver slingert. Elke keer opnieuw met een vaag gevoel van déjà vu.

Het ontgaat me niet wanneer je de kikkerdrillen zorgvuldig zit te turven. Voor elke streep die je trekt, gum ik een stukje van mijn liefde voor hem weg. Tot hij eender wie zou kunnen zijn. Tot hij op de overbuur begint te lijken. Aan mijn palmen plakken de rubberen restanten van mijn bevlogenheid. Tussen je vingers rust een sluimerend verlangen om de dagen die we delen, neer te pennen. Niets is onvergeeflijk, maar vergeten kost slechts een beetje zand.

 

De schemering valt troostend over mijn wangen en bedekt het traject van waterschade op het vaalgele behang. Ik zoek op de tast naar de lichtknop in het schamele atelier. De uren heb ik niet geteld, maar de dagen worden korter.

Afscheid nemen doe ik het liefst traag. Schoenen die nog netjes aan de deur staan. De sleutel nog veilig in het slot. Een paar minuten die ik nadien kan verheerlijken. Nu kan ik enkel de doffe pijn in mijn ribben omarmen. De wanhoop die tot mijn lippen loopt, weer inslikken. Ik bedenk me dat het bed klam zal aanvoelen en de kamer te vredig.

Ik zal hem kunnen loslaten, maar jij en ik zijn verankerd in elkaar.

De wijzers van de klok liegen me nog steeds voor. Met trillende vingers draai ik de kleine een paar uur terug. Ik ben liever nog even onwetend.


Elise Pairon (1998) begint haar ochtenden steevast met een kop Earl Grey en een kriebel in haar vingers om te creëren. Elise is al van kinds af aan in de ban van taal en studeert taal- en letterkunde aan de Universiteit Antwerpen. Ze gaat nooit op stap zonder haar notitieboekje. Elise won met haar verhaal ‘De dagen’ de tweede prijs van Write Now! Antwerpen.

De oogst