De dagen – Elise Pairon

Als we de dingen konden laten, zaten we nu niet op een terras in de kiem van februari, rillend met de schaamte in ons midden. Vanuit mijn ooghoeken zie ik toeristen door hun lenzen turen naar de trapdaken, alsof ze nooit eerder treden onder hun voeten hebben gevoeld of een dak boven hun hoofd. Had ik eerder geweten dat de dagen me zouden verteren zonder pauzes, hadden we nu niet die brok bij het slikken, die kramp in de hoeken van je mond. Een flits verbreekt de stilte.
“En?”, vraag ik.
Soms is het nodig om de kaarten op tafel te leggen en de azen er even uit te pikken. Dan staren we met twee naar die vermolmde weken die we nooit vrijwillig zullen delen met een ander. Soms is het beter om een mierenneuker te zijn en elk hoekje glad te strijken met bevroren vingertoppen.
Je kucht ongemakkelijk, terwijl ik de moedervlekken tel tot aan de kraag van je blauwe winterjas. Ik kruis mijn enkels, zoals ik haar dat eens heb zien doen. Je had het me kunnen vertellen. Hoe haar ogen ook vol tranen zich nog verbonden aan je lippen. Hoe ze elk woord onhoorbaar herhaalde tussen de bassen die nog net over de drempel sijpelden. Een eeuwige twijfelaar verliest zich wel vaker in de mogelijkheden van een ander.

Ik raak het schaamrood van je wangen aan in de hoop het weg te vegen. Je speelt onophoudelijk met het kaarsvet dat aan je palmen plakt, maar ik weet dat je poging tot afleiding niet standhoudt.
“Ik heb een voorstel.” Ik klink onzeker, ook al had ik het al eens geoefend in mijn hoofd.
“En dat is?” Je klinkt allesbehalve geïnteresseerd.
“Lopen.”
“Lopen?”
“We gaan lopen langs de kaaien tot we helemaal buiten adem zijn en het westen niet meer van het oosten kunnen onderscheiden en dan, terwijl we elks onze zij vastklampen om de steken te bedwingen, bekennen we schuld.”
Ik moet nu al naar adem happen.
“We?” Het is de eerste keer dat je ons in vraag stelt.
“Ja, als in wij samen.” Ik kan mijn adem niet meer vinden.

De klokken overstemmen mijn aansporing tot actie, zodat je met opgetrokken wenkbrauwen toekijkt hoe ik in één beweging resoluut mijn stoel naar achteren schuif en opsta. Mijn knieën kraken onder het plotse gewicht.
“On y va.” Ik glimlach, maar mijn vrolijkheid is gelogen.
Je ontspant je gezicht en strekt je benen, maar maakt geen aanstalten om me te vergezellen. Een oudere man blaast geagiteerd sigarenrook onze richting uit, wat genoeg is om je toch uit je trance te halen. Verslagen volg je mijn ijlende passen.

Er is meer wind dan ik gepland had. Het water klotst gretig tegen de glimmende bolders en slokt een verloren blikje frisdrank op.
Ik heb het nooit gelust. Jij drinkt niets anders.
Je slentert een paar treden achter me. Ik ben het gewoon je op sleeptouw te nemen.
“Begin maar te lopen”, roep je bitter.
Ik proef je woorden. Met zware benen marcheer ik verder.
“Niet dan”, mompel je verbeten.
De adrenaline suist in mijn oren en overwint mijn koppigheid. Een windstoot doet een flesje voor mijn voeten uit rollen en sleurt me dezelfde richting uit.

Het enige wat ik nog zie is verzengend rood, soms onderbroken door een momentopname van de dokken. Het zuur verteert mijn slokdarm. Oranje vermengt zich in het palet achter mijn oogleden. Ik wil vertragen of neervallen, of iets tussenin, maar je zit me op de hielen. Dit is goed. Dit is progressie.
Ik probeer haastig de kasseien te nummeren, maar mijn mond voelt als een kachel. Uitgeteld zak ik in elkaar ergens na honderddertig. Je schim danst verder. Ik bedenk me dat dit weleens de laatste keer kan zijn dat we samen ons verstand verliezen.

“Doet het al pijn?”, roep ik je na.
Mijn vraag wappert met de wind mee.
Je stopt abrupt.
“Ik voel niets”, denk ik dat je antwoordt, maar ik ben nooit goed geweest in liplezen.

Ik wentel mijn handen in mijn sjaal, die ik respectvol als een stola draag. Geduldig wacht ik op je terugkomst. Elke stap die je zet, weergalmt in mijn borst. Hoe ze vroeg of je een vriendin had. Hoe ze tegen je aanleunde en hoe haar bezwete voorhoofd aan je schouder kleefde.

Je blijft vlak voor me staan met je voeten keurig op een onzichtbare lijn. Ik probeer mijn blik aan je veters te lijmen. In gedachten knoop ik ze samen.
“Ze bewoog niet meer”, stamel je.
Je kiepert de bekentenis slordig over me heen.
“Wie?” Ik wil haar naam in jouw stemgeluid horen.
“Je weet wie.” Je frustratie is tastbaar. Ik wil ze uit de lucht pikken en onder mijn bil steken.
Zeg haar naam. Zeg haar naam. Zeg haar naam. Mijn geduld druppelt langzaam weg.
Je verschuift je gewicht naar je hielen.
“Ze rook niet echt naar drank. Eerder zoet.”
Zoet.
“Als frisdrank?”
“Als bloemen.”
Ik ril niet meer. Mijn adem voelt warm, maar mijn nagels zijn wit. De kachel zit vast in mijn keel.

De veters zijn weg. Je hebt je armen rond je knieën geslagen, alsof de mijnen je niet zouden troosten. Mijn sjaal is als een fort, wanneer ik hem over ons heen leg.
Ze leek me iemand die onkruid zou plukken in het stadspark en het trots zou etaleren op de salontafel.
“Ik vergeet soms dat bloemen verwelken”, beken ik preuts.
Ik focus op je adamsappel, die meedeint met de golven.
Aan de overkant flikkert er iets.
“Denk je dat jij de laatste was?” Mijn stem lijkt gestold nu.
Ik had gelezen dat ze haar voor de deur hadden gevonden, in een bolletje. Dat ze gekrompen leek.

Je worstelt je hand door mijn vuist en weeft onze vingers liefdeloos door elkaar. Voor de eerste keer in dagen, kijk je me aan met bloeddoorlopen ogen. Ik wil iets zeggen over de vergetelheid van de rouwende massa, maar ik herinner me oma’s oog voor detail bij de opstelling van de bloemen en de lichtinval door het zolderraam.
Ik hoef het antwoord niet te horen.
“Wat doen we nu?”, prevel je.
“We?”
Je ziet er de humor niet van in.
Je adem doet mijn bril aandampen, terwijl ik een velletje van mijn onderlip lospeuter.
Ik vraag me af of je een beetje kan vermoorden en of je dan ook maar een beetje gezondigd hebt.
“De dagen turven”, mompel ik.


Met dit verhaal won Elise Pairon de tweede prijs tijdens Write Now! Antwerpen. Lees wat de jury van de tekst vond in het juryrapport.

De oogst