Kamer 119 – Hendrik de Pecker

Op de binnenplaats van het verpleeghuis is een vijvertje met een fonteintje. Sinds een paar jaar wonen in dit vijvertje twee eenden. Ze kwaken. Vroeger durfde Max nooit langs kwakende eenden te lopen omdat hij dacht dat ze hem uitlachten. Ik zie hoe hij nu nog twijfelt.

‘Het is dan eindelijk gedaan,’ zegt Max.

Het voelt gek om die woorden te horen. Ik haal ze uit zijn mond, en houd ze in mijn handen. Ik giet ze over van handpalm tot handpalm, en snap niet waar ik ze kwijt kan. Ik steek ze voor nu maar even in mijn zakken.

*

Papa was een man met toetsenborden waar zo een laag vuil op zat, dat je er met je nagels figuurtjes in wilt krassen. Ik kon, wanneer ik op de punten van mijn tenen stond net mijn kin op papa’s bureau leggen. Dan zag ik hoe hij eindeloze regels aan groene lettertjes en cijfertjes op een zwarte achtergrond deed verschijnen. Hij legde zijn hand op mijn hoofd, en zei: ‘Dag rikketik. Ik heb wat voor je.’

Hij rommelde even in een laatje waarvan ik de inhoud nét niet kon zien, en trok een doosje chocolaatjes tevoorschijn. Ik koos de witte. Die met een aardbei erop.

*

‘Kom we gaan,’ zeg ik.

Ik pak Max’ hand vast. Mijn knokkels verdraaien door zijn kneep. Ik trek hem de binnenplaats over, de zuchtende schuifdeuren door, de bakstenen ontvangsthal in. Ik trek hem de trap op, tweeëntwintig treden (zoals altijd), de houten deur door, en de gang in.

‘Háá,’ zegt mevrouw Morre.

Ze staat met haar gietertje de plastic orchideeën in de vensterbank water te geven. De eerste keer dat ik haar dat zag doen, heb ik haar uitgelegd dat plastic planten helemaal geen water nodig hebben, want – weetjewel – ze zijn van plastic. De volgende dag stond ze er weer.

Ze pakt haar rollator en begint naar ons toe te rollen. Ze huilt zachtjes. Ze kijkt me aan met ogen van smeltend ijs. Als ik nu een vinger op haar ogen leg, zullen ze zeker breken.

‘Gwu do leerd, con,’ zegt ze.

Mevrouw Morres zinnen hebben altijd geklonken alsof ze door een papierversnipperaar zijn gehaald, om vervolgens weer haastig aan elkaar te worden gelegd. Afasie: de onfortuinlijke nasleep van een hersenbloeding.

Max en ik, kijken haar aan. Ik knik en zeg: ‘Dank u wel. U ook.’

Ze trekt een lach over haar tranen heen, pakt Max’ hand en dan de mijne. Ze knijpt er even in.

Ik beantwoord haar lach, probeer te laten zien dat ik haar begrijp, maar ik heb nooit begrepen hoe je dat precies doet.

‘Dááá,’ zegt ze terwijl Max en ik weer de gang inlopen.

*

De gang van het verpleeghuis ruikt naar een cocktail van pis en ontsmettingsalcohol. In de gang zitten drie oude vrouwtjes op een bankje. Ze kauwen mechanisch op hun kunstgebit. Ik stel me voor dat ze stiekem animatronics zijn, zoals je die vindt in de Efteling, en dat wanneer wij weg zijn, er een monteur met een blauwe overall en een borstelsnor langskomt. Dat hij dan de oude vrouwtjes secuur voorover duwt, het klepje op hun rug openmaakt, en het hoognodige onderhoud uitvoert. We lopen langs ze, en groeten ze. Geen antwoord.

Van achter een deur komt geschreeuw vandaan. Een oude vrouwenstem roept: ‘Mama! Mama!’

Ik wil haar kamer binnen lopen, een hand op haar voorhoofd leggen, en zeggen: ‘Wat is er, kind.’

Daarna zou ik zeggen dat ik weet hoe ze zich voelt, dat het niet erg is dat je je weer een kind wilt voelen. Ik stel me voor dat ze dan de drie tanden die in haar mond liggen, bloot lacht, als kiezelstenen op een bedje van tandvlees.

Dan zou ik haar een kus op haar voorhoofd geven en zeggen: ‘Alles komt goed.’

Ik doe het niet.

*

Ik verstopte me. Ik zat onder de tafel. Het was Max’ beurt om mij te zoeken. De poten van de keukenstoelen vormde een bos rondom mij. Ik zag papa’s schoenen, zo groot als kleine sleepboten. Ze trilden.

‘Heb je het koud?’ vroeg ik.

Langs de rand van het tafelblad zag ik papa’s gezicht verschijnen. Hij droeg een vierkante bril en had een baard waar je steentjes in wilt verstoppen.

‘Nee. Papa is ziek,’ zei hij.

Ziek. Ik duwde met mijn beide handpalmen tegen de neuzen van zijn schoenen, probeerde het trillen in bedwang te houden. Het trillen sloeg door in mijn armen en ik nam het in mij op.

‘Nu ben je beter.’

*

“Kamer 119, dhr. Verbeeck”. Max begint aan het plaatje langs de deur te frommelen, en schuift het naamplaatje eruit.

‘Onze naam hoeft hier niet meer te hangen. Die tijd behoort nu tot het verleden,’ zegt hij.

Dit is dan de laatste keer. De laatste keer die gang. De laatste keer die kamer. De laatste keer die geur die we allemaal lijken te negeren. Over niet al te lange tijd, zal ik kijken naar dit alles, alsof ik naar een oud paar schoenen kijk, ik zal mij afvragen wat ik er ooit mee aan moest. Ik zal het links laten liggen. En voor ik het weet, zal ik het niet eens meer zien.

Ik duw de deur open. De kamer houdt zich stil alsof hij boos is. De kamer houdt niet van afscheid nemen. Maar het is tijd. Dus wij negeren de kamer, en stappen naar binnen.

*

Papa balanceerde in zijn rolstoel. Hij keek ons paniekerig aan. In zijn baard staken kleine restjes eten, ik stelde me voor hoe hij ze stiekem voor later bewaarde. Zodat wanneer hij in bed zou liggen, zou kunnen snoepen van de verschillende gangen die op verschillende plekken in zijn baard waren achtergebleven. 

‘Ik moet,’ zei hij.

‘Oké, we roepen de verpleging,’ zei Max terwijl hij naar de deur liep.

‘Geen tijd. Nu,’ zei papa.

Hij trok zijn gezicht in een frons, als een klein kind dat op het punt stond om in huilen uit te barsten. Ik had hem erop willen wijzen dat hij de vader was en wij de kinderen, maar voordat ik iets kon zeggen pakte Max onze vader bruusk op onder zijn schouders en tilde hem uit zijn rolstoel.

‘Jij blijft hier,’ zei Max dwingend.

Mijn vader legde beide handen op Max’ schouders en volgde hem schuifelend de badkamer in. De deur werd dichtgetrokken. Een paar seconden later hoorde ik achter de gesloten deur de douche kletteren. Ik stelde me voor hoe papa onder de douche stond en zich met zijn rug naar Max toe draaide, terwijl hij zich overeind hield met de beugels aan de muur. Zijn billen waren parelwit, wanneer ze met de douchestraal werden geraakt, trokken ze dicht als een oester.

Ik trok de lade open waar ik als kind net niet in kon kijken. Hij was gevuld met een assorti van snoeppapiertjes, verzuurde batterijen, en gebruikte wattenstaafjes. In het midden stond een goudkleurig doosje. In sierlijke letters stond “Leonidas” op het deksel geschreven. Er lagen drie bonbons in. Ik pakte er een en hoopte op karamel.

*

Max houdt halt voor de drankkast. Hij rommelt wat terwijl ik drie glaasjes uit de keuken pak.

Onze vader ligt uitgestrekt onder een wit laken. Hij is opgemaakt, zijn haar is naar achter gekamd.

‘Lijkschouwers zijn prutsers,’ zegt Max.

‘Ik bedoel, what the fuck is dit?’ Hij wijst naar het gezicht van onze vader.

‘Het ziet eruit alsof die meneer een spons heeft gepakt, daar make-up op heeft gesmeerd en toen met één klap alles heeft aangebracht. Poef. Gemakzucht noem ik dat.’

‘En dan die haren,’ zeg ik.

Ik stap naar hem toe en woel door mijn vaders haren. Zijn hoofdhuid voelt koud, als vers vlees van de slager.

‘Ha! Veel beter,’ zegt Max. ‘Nu ziet hij eruit alsof hij bijslaapt van een wild feest.’

We lachen. Ik draai me naar hem toe en kijk hem aan. Er rolt een kleine druppel over zijn wang, in zijn handen heeft hij de fles whisky die hij uit de drankkast heeft gepakt. Max draait de dop los. Het klinkt als het knakken van stijve knokkels.

Ik veeg met een arm de rommel van mijn vaders nachtkastje en zet de drie glaasjes neer. Max schenkt ze vol, pakt een glaasje, en tilt hem in de lucht. Ik dip mijn vingers in het derde glaasje en bevochtig de lippen van mijn vader. Er blijft een klein beetje foundation plakken.

‘Dat was het dan, geloof ik,’ zegt Max.

‘Ik denk het,’ zeg ik.

Ik zucht en merk dat het van diep komt, mijn spieren lopen leeg van spanning. Bij het inademen stromen ze vol met opluchting. Ik steek een hand in mijn zak. Ik voel niets dan pluis.

‘Het is eindelijk klaar,’ denk ik.

*

‘Dus hier is het gebeurd?’ vraagt Max.

Alle cafeetjes aan het plein hebben hun stoelen al opgestapeld. De lichten zijn al gedimd. Achter de ramen van de Lobsterbar brandt nog zachtjes licht waarin de contouren van de rokende medewerkers te zien zijn. We lopen over het plein en zoeken naar eventuele sporen, alsof we willen bevestigen dat het nu echt gebeurd is. We zoeken naar een overblijfsel, naar bewijsmateriaal dat zegt: jullie vader is dood. Het is klaar nu, ga nu maar. We vinden niets.

*

Mevrouw Morre zat op haar rollator. Ze leunde naar voren, en met beide handen omklemde ze de rugleuning van papa’s elektrische rolstoel. Ze liet zich voortrekken, terwijl papa tussen de voetgangers op straat door manoeuvreerde.  “Het gehandicapte treintje,” noemden wij dit.

Ik liep op anonieme afstand achter ze, en hoopte dat papa’s rolstoel op hol zou slaan, dat er geen mogelijkheid zou zijn om te stoppen. Ik hoopte dat hij net het verkeer zou weten te ontwijken, dat hij op de snelweg zou zijn aanbeland, dat ze daar tussen de vrachtwagens en de vakantiegangers zouden rijden, tot de accu leeg was, en dat ze dan ergens in ANWB-land langs de vangrail zouden stranden. Ergens niet hier. Ergens heel ver van hier. 

‘Waar denk je aan?’ zei papa.

‘Niks,’ zei ik.

Ik begon zijn kreeft te snijden. Mevrouw Morre, papa, en ik zaten samen op het terras van de Lobsterbar. Ik schoof zijn bord naar hem toe, en vouwde zijn hand om de vork, zijn vingers waren stijf als jonge twijgen. Ik was bang ze te breken.

Papa schrokte drie stukken vlees per keer naar binnen. De dokter had nog zo gewaarschuwd dat slikproblemen een bekend symptoom van Parkinson zijn. Hij zou voortaan kleine secure hapjes moeten nemen.

Dat deed hij niet.

*

‘Gestikt in een stuk kreeft. Haha! Wat denk je daarvan?’ Max trekt een grijns alsof hij aan een rotte kies zuigt.

‘Laatst zei hij nog dat hij geen Bourgondiër was, maar iemand die stikt in kreeft en Chablis, kan mij dat niet wijsmaken.’

Ik strek mijn arm recht voor mij uit, en met mijn wijsvingers traceer ik de contouren van waar de ambulance moet hebben gestaan.

‘Daar moet het zijn geweest.’

Hij loopt naar het terras voor de ingang van de Lobsterbar en slaat met één haal zijn tas van zijn rug, trekt er de fles whisky uit en schroeft de dop los. We nemen beiden een slok en dan neemt Max de fles en giet een teug uit over de stenen.

‘For the lost buddies,’ zegt hij lachend.

Onder zijn lach spant hij de spieren in zijn kaak aan. Eerst harder en dan zachter, alsof er een klein knaagdiertje onder zijn huid een holletje aan het maken is. Ik kan me niet voorstellen dat dat geen pijn doet. Ik zou het diertje willen bevrijden, en Max uit zijn pijn willen halen. Eén kleine incisie moet voldoende zijn.

Max komt dichterbij staan en slaat een arm om mij heen. Ik leg mijn hoofd tegen de zijne aan. Max’ stoppels schuren op mijn wang. Zo staan we daar, schuin leunend tegen elkaar, als het begin van een nieuw alfabet, als een hoofdletter A.

Ik voel me opgelucht. Ik voel me schuldig. Ik voel me schuldig omdat ik me opgelucht voel.

*


Hendrik de Pecker studeerde werktuigbouwkunde en is schrijver van theater en poëzie bij kunstcollectief Mot. Hij put zijn inspiratie uit het alledaagse, zoals een gesprek bij de kassa, of het slappe gelul bij het zoveelste laatste biertje. Hendrik is ervan overtuigd dat poëzie simpel moet zijn, maar niet ongelaagd. Verder heeft hij drie kuiltjes in één wang en ééntje in de ander, en heeft hij vijf littekens op zijn hoofd. Eentje had er niet moeten zijn, want die was gelijmd. Maar omdat hij de volgende dag tegen een boom liep heeft hij voor altijd een litteken op zijn voorhoofd. Hendrik won met zijn gedichten de tweede prijs van Write Now! Eindhoven.

Deel deze pagina:

De oogst