Harmonie 1950 – Corinne Heyrman
Geroffel op de kleine trom. De pauken zwellen aan. Voor zover ik het van elkaar kan onderscheiden, hoor ik de klarinetten op gang komen. In crescendo, herinner ik me van de muziekles. In de kale huiskamer van het psychiatrisch ziekenhuis waar mijn grootvader sinds enkele weken woont, barst de orkestmuziek uit de draagbare cassettespeler die ik meegenomen heb. De volumeknop is stuk, waardoor de muziek loeihard staat. De koperblazers kletteren door de oude luidsprekers. Mijn grootvader en ik zijn alleen in de huiskamer. Hij op de bank, ik op een stoel tegenover hem, met de speler op mijn schoot. Het apparaat trilt bij elke uithaal die het orkest maakt. Ik ben er zeker van dat de andere cliënten de muziek tot op hun kamers kunnen horen. Onafgebroken staart mijn grootvader naar de plastic staande lamp die in de hoek van de kamer staat. Met elke paukenslag zakt hij een stukje dieper weg in de bank waarop hij zit.
De cassette vonden mijn moeder en ik onlangs bij het opruimen van zijn zolder. ‘Harmonie, zomer 1950’ staat er met pen op genoteerd. Terwijl mijn moeder het bandje omhoog hield alsof het een belangrijke archeologische vondst was die ze opgegraven had, vertelde ze hoe ze als kind naar de fanfare keek. Dat ze aan de kant van de stoet naar haar vader zocht. Dat ze, als ze hem gevonden had, begon te wuiven tot haar vader zijn trompet met één hand losliet en terug wuifde. Onder verschillende dozen met papierwerk vonden we ook zijn trompet. In de hals van het gouden instrument is zijn naam gegraveerd: Marcel Kempenaers. Mijn moeder zette de trompet aan haar lippen en probeerde er geluid uit te krijgen. Er was zo lang niet op gespeeld, dat de ventielen vast zaten.
‘Welk muziekstuk zijn jullie hier aan het spelen?’ roep ik over de muziek heen naar mijn grootvader. Ik wijs naar het spelertje op mijn schoot.
Zijn mond maakt een kauwbeweging, maar hij eet niets.
‘Met de harmonie,’ verduidelijk ik. Mijn grootvader blijft naar de lamp, of misschien naar de aquarel ernaast, kijken. Sinds hij in deze instelling verblijft, lijkt het alsof zijn huid doorzichtiger is geworden. Alsof hij door afgesloten van de wereld te leven zelf ook een beetje vervaagt.
Het tweede nummer van de cassette begint met enkel de koperblazers. De trompettisten van de harmonie, waarvan mijn grootvader er één was, toeteren erop los. Het lijkt wel een militaire mars. Mijn grootvader hoort het onderuitgezakt aan, ik kijkend naar hem.
Hij zat niet op zijn vaste plek in de woonkamer toen mijn moeder op bezoek kwam. Meteen belde ze mij op en zei dat er iets aan de hand was. Hij was al een hele tijd niet vooruit te schoppen, zat steevast met lusteloze ogen in zijn fauteuil. Met mij aan de lijn, vond ze op het aanrecht een brief. Door de telefoon heen hoorde ik dat het voor hem niet meer hoeft.
Mijn moeder en ik zochten in het bos waar hij vroeger met de hond ging wandelen, bij het graf van mijn grootmoeder, langs de kade waar hij naar de boten ging kijken, bij de oude oefenruimte van de harmonie, in zijn groentewinkel die nu een koffiebar is, door de hele stad. We vonden hem naast de spoorrails in het gras. Hij zat in de berm met enkele takken in zijn grijze haar. Ik had mijn grootvader nog nooit zien huilen. Terwijl mijn moeder de ziekenwagen belde, mompelde hij voor zich uit dat ook dit hem niet gelukt was.
Ik draai het cassettebandje om. De B-kant begint, opnieuw oorverdovend luid. Het went ondertussen, ik hoop dat dat ook voor de andere cliënten geldt. Ik schenk mijn grootvader nog wat waterige koffie bij. Hij zet het kopje op zijn schoot.
Ik bezoek hem nu een paar keer per week, stiltegesprekken noemt mijn moeder de bezoeken. Telkens moet ik een receptie langs en drie deuren die ik met een geheime code kan openen. Vorige week zat er een meisje bij de receptie die in mijn middelbare school bij mij in de klas zat. Ofwel herkende ze mij niet, ofwel was ze erg professioneel, maar toen ik haar zei dat ik voor de gesloten afdeling van de psychiatrie kwam, gaf ze me de hernieuwde code voor de deuren met een uitgestreken gezicht. Achter de drie deuren zitten mensen bij elkaar die een gevaar voor zichzelf of voor anderen zijn. Toen ik binnen kwam, waren ze aan een groepsactiviteit bezig. Alle cliënten zaten aan een lange tafel in de huiskamer, waarop een groot papier was uitgerold. Penselen en verf in het midden. Ik stond naast iemand die bezig was aan het ontwerp van zijn volgende tatoeage: een slang in een knoop. Ik vroeg waar hij die wilde zetten, zijn armen waren al vol. Een andere persoon verfde het deel van de rol waar hij zat helemaal zwart. Een vrouw iets verderop tekende alleen maar hartjes. In de hoek van de huiskamer zat een groepje dat de papierrol als tafelkleed van hun koffieklets gebruikte. Ze hadden er kopjes en koekjes op gezet en praatten heel luid. Enkelingen zaten en deden niets, waaronder mijn grootvader. Hij zat bij het venster en keek duf naar het witte papier voor zich. Ik riep zijn naam maar hij reageerde niet. Enkel zijn ademhaling deed zijn borst op en neer gaan, verder bewoog hij niet. Mijn grootvader, de cliënt. Hij past hier niet, dacht ik. Meteen dacht ik dat elk familielid van deze bende dat vast over hun verwante zegt. Dit is dan ook geen plek om in te passen. Het is een tijdelijke noodzaak. Het onpersoonlijke wit en plastic van deze ruimte waarin mijn grootvader achter een lege papierrol zat leek het uit te willen schreeuwen: blijf hier niet.
Wanneer ik dan toch nog maar eens de A-kant van de cassette op zet, begint mijn grootvader zachtjes mee te neuriën met de muziek. Ik schuif mijn stoel iets dichter naar hem toe. Voor het eerst kijkt mijn grootvader op. Hij gromt iets. Ik ga op het puntje van mijn stoel zitten.
‘Pieter Cannaerts,’ mompelt hij nu duidelijker en hij wijst naar de speler op mijn schoot. Het trompetgeschal kraakt. ‘Joris Liefmans,’ noemt hij en wijst opnieuw, ‘Guy Broeckx, Sjoerd Beek.’ Het moeten de namen van de orkestleden zijn. Ik probeer ze me voor te stellen: Pieter, Joris, Guy, Sjoerd en mijn grootvader, Marcel, op het optreden van de harmonie in 1950. Als ik aan zulke jaartallen denk, zie ik alles in zwart-wit foto’s, alsof iedereen toen kleurloos en in een pose leefde. Mijn grootvader blijft met zijn trillende vinger wijzen. Het is typisch iets voor hem. Hij weet ook exact te benoemen in welk jaar we op een bepaalde reis zijn geweest of wanneer ik één van mijn vele studies begonnen ben. De artsen dachten door mijn grootvaders gedrag aan dementie. Maar hij vergeet helemaal niets, hij weet alles nog heel goed. Misschien is dat juist het probleem.
‘Hoor je jezelf ook ergens?’ vraag ik. Mijn grootvader schuift dichter naar de cassettespeler toe en sluit zijn ogen. Zijn mond gaat open en dicht, het lijkt steeds alsof hij op iets bijt. Hij blijft lang stil, de trompetten gaan wild tekeer.
‘Ja,’ antwoordt hij met zijn ogen dicht.
Corinne Heyrman (1994) studeerde woordkunst in Antwerpen en schrijft proza en non-fictie. Ook maakt ze theater en radio. Corinne was writer in residence bij Duizel in het Park en droeg voor op onder andere Lowlands en Oerol. Daarnaast zit ze in een talentontwikkeltraject van De Nieuwe Oost | Wintertuin. Haar werk verhoudt zich in alle vormen tot de maatschappij en de vraag hoe kunst daar iets aan bij kan dragen. Corinne won met haar verhaal ‘Gracias a la vida’ de voorronde van Write Now! Eindhoven.