Silhouet – Ola Enzler

Vroeger was er geen verschil tussen ons. Vanaf het eerste moment dat ik licht zag, wist ik dat ik bestond om hem te dienen. Ik lag op de vloer van het ziekenhuis. Hij was rood en gerimpeld, met een kwetsbaar hoofd en spuugbellen die op zijn lippen plakten. Krijsend werd hij in de armen van onze moeder getild. Wij waren geboren, maar hij was de enige die een naam kreeg.

Een mintgroene vrouw met lachrimpels wikkelde hem in zachte doeken. Hij werd gewogen en gekust. Thuis lagen we naast elkaar in een kribbe waarboven houten vissen, zeilboten en schelpen aan doorzichtige draadjes bungelden. Wanneer hij huilde stroomden er tranen over mijn wangen, wanneer hij lachte kraaide ik alsof ik gekieteld werd. Onze bewegingen vloeiden naadloos in elkaar over en een tijd vroeg ik mij af of ik hem volgde, of hij mij.

We groeiden op in een buitenwijk voor de rijken die niet wisten dat ze rijk waren. Boven stenen huizen en goed onderhouden gazons wapperde een trotse vlag. We deelden een kamer op de bovenste verdieping. In het rozerode licht van het nachtlampje speelden wij een schaduwspel. John maakte figuren met zijn vingers en op de muur verschenen wolven, konijnen en slangen. In een paar zinnen schilderde hij een wereld. Met glanzende ogen vertelde hij over piraten en ik rook de zoute zeelucht, hoorde de roep van een meeuw, telde de goudstukken die uit de geopende schatkist rolden. Moeder kwam kijken – we knipten het licht uit, kropen onder de deken en deden of wij sliepen.

Op de middelbare school leerde John ieder naar zijn hand te zetten. Voor de spiegel oefende hij de kunst van het liegen. Hij maakte ontspannen handgebaren, sprak met geoefend zelfvertrouwen en zijn jongensachtige glimlach won het vertrouwen van docenten. De juiste woorden lagen klaar op zijn tong. Hij was een sociale jongen, een beetje een idioot, maar nog steeds in alles beter dan ik. Ik kon niet anders dan hem nadoen, maar je kan niemand bewonderen zonder hem te haten.

In de halfschaduw van onze kamer doofde zijn charme. We rookten wiet en keken onderuitgezakt televisie. Rook dreef omhoog uit zijn joint en liet vlekken achter op het plafond. De stank trok in zijn kleren. Blauwe spookbeelden reflecteerden in zijn bril, bedekten zijn ogen met een waas van acteur, landschap, reclame.

Zijn toenmalige vriendin bleef slapen. Ze rook naar fabriekskersen en haar lippen plakten van de lipgloss. Ruisend boog ze zich over mij heen en kuste John goedenacht. Ze kwam zo dichtbij dat een donkere haarlok in mijn nek kriebelde en haar hartslag zich vermengde met de mijne. Hij trok haar dichterbij en ze viel in slaap op zijn schouder. Mijn bloed kookte, ik liep over van schaamte. Hij liet haar tussen ons komen. Een ander zou dit niet gepikt hebben, dacht ik terwijl ik naar ze staarde. Onuitgesproken woorden zweefden in de lucht tussen onze lichamen. John sloot zijn ogen. Zijn gedachten vielen uiteen tot as en werden vervangen door dromen. Ik liet het rusten, maar later haatte ik mezelf om mijn zwijgen.

John legde onze ouders uit dat studeren een synoniem was voor onnodige schulden. Hij wilde een bedrijf beginnen. Wat voor een bedrijf wist hij niet, maar hij had alle tijd om dat te bedenken. In de tussentijd zou hij sparen en werken als afwasser. Zijn beloftes en een geschetste toekomst konden de zorgen van onze ouders niet wegnemen. Ze hadden het opgegeven.

Moeder bleef weg uit onze donkere, met rook gevulde kamer en vond haar toevlucht in foto’s. In de boekenkast stonden zwarte mappen gevuld met vroeger. Elke foto was met zorg vastgeplakt en voorzien van korte beschrijvingen. John’s eerste losse tand. John in pak, klaar voor het schoolbal. John haalt zijn rijbewijs. De albums waren completer geweest als er foto’s in stonden van John’s eerste arrestatie en John met zijn nieuwe vrienden, die op geen enkele manier pasten in een buurt met tuinkabouters, privé-zwembaden en een buurtcomité.

Een slapende sigaret in de asbak vulde de zomernacht met rook. Hitte bedekte ons als een deken. Hij sliep op zijn zij, met het raam open. Ik zag zijn jongensachtige schouders, kwetsbare nek en de gouden glans van een ketting. Hoe zou hij reageren als ik voor het eerst iets zei? Woorden smolten op mijn tong en ik slikte, begon opnieuw, maar ze verhardden tot een brok in mijn keel.

Met een ruk werd het gordijn van de nacht opzij getrokken en een rode zon gluurde naar binnen. Vandaag zeg ik goeiemorgen. Idioot, waarom zeg je niks? Het moment is voorbij, hij staat op, wij staan op, we kleden ons aan en ontbijten. Ik kan niks meer zijn dan zijn naamloze imitatie. Een nieuwe dag is begonnen, niet anders dan gister en niet anders dan morgen. Zwijgend verstrijken de jaren.

Een lange tijd heb ik geloofd dat woorden onnodig waren. Een schrijver kan proberen een roos te beschrijven, maar zal zich met elk woord verder verwijderen van de roos. Woorden schilderen een onbetrouwbaar portret. Een schaduw is accurater. Een schaduw spreekt niet, schrijft geen brieven en al helemaal geen boeken. Wanneer een roze knop zich opent beweegt de schaduw mee. De roos vergeelt, de blaadjes verdorren en vallen, sneller dan een woord volgt de schaduw.

Net zoals gedroogde rozenblaadjes kunnen ook schaduwen bewaard worden. Ik denk aan de schoolfoto’s in de zwarte mappen. Ik verstopte mij achter John. Mijn rug streek langs een ruisend zeil met een artificiële hemel. Niemand lette op mij. Op commando lachte John zijn beugel bloot.

Klik. De camera flitste en het licht brak mij in twee. Nu bestond ik uit twee schaduwen, één zwakker dan de ander, die in navolging van de flits samensmolten tot ze weer meedogenloos van elkaar gescheiden werden. Blauwe vlekken brandden zich in mijn netvlies. Klik. Vanachter de blinddoek van bewegende vlekken zag ik mijn tweede zelf tijdelijk op de muur; een schets, de omtrek van een mens. Ik sloot mijn ogen en bevroor, maar de fotograaf bleef meedogenloos schieten.

Klik. John steekt zijn sigaret aan. We staan op de pier. Schaduwen van meeuwen glijden over zijn rug. We roken en kijken naar de zee, naar de steiger die doodloopt richting de ondergaande zon. Zijn vrouw weet niet dat wij hier zijn. Het is beter zo. John trapt zijn peuk uit en we lopen over warme betonplaten. Meisjes en vrouwen stallen zich uit en wrijven de vermoeidheid uit hun gezichten.

De prostituees balanceren op hoge hakken, alsof ze zeeziek zijn. Ze dragen visnetkousen en goedkope armbanden, omlijnen hun ogen met zwart en hun lippen met rood.

Hij zwaait naar ze en ik voel hoe ook ik mijn arm ophef. Ik haat mezelf. Het liefst zou ik mezelf in de zee verdrinken. Onder een kleed van koud water zou ik opkijken naar de huid van de zee; de golven die stijgen en dalen als een ademhaling; de melkwitte kwallen en plastic zakken die meegesleurd worden in de sleep van een aankomende golf; de zilveren buiken van messcherpe boten die het water in twee snijden en voor dood achterlaten.

Een meisje loopt giechelend dichterbij. Ze slaat haar armen om Johns nek en ik zie haar kleine handen met afbladderende nagellak, als klauwtjes. Hij neemt haar mee en sleept mij over beton, vergeeld gras en asfalt tot ik op een vieze hotelvloer lig. Het enige licht komt van een rozerode lamp op het nachtkastje en het modderige buitenlicht, waardoor de kamer lijkt op een vervuild aquarium.

Ik weet wat er gaat gebeuren: het enige scenario dat zich afspeelt in hotels zoals deze, verborgen voor de buitenwereld. Maar ze verrast mij. Met opengesperde neusvleugels en wilde ogen duwt ze hem weg. Ze schudt haar hoofd, trekt haar knieën op en vouwt haar armen voor haar borst. Ineens is ze jong, te jong. Hij vleit haar en kriebelt haar onder haar kin. Ze zwaait haar benen over de rand van het bed. Hij trekt haar terug, ze probeert hem te schoppen maar hij drukt haar omlaag. Zijn stoppels schaven haar nek. De wereld wordt wazig van haar tranen. Haar blik schiet door de kamer op zoek naar houvast, blijft hangen op de gesloten deur.

Ik ben gemaakt om Johns bewegingen uit te beelden. Ik hoor het schaduwmeisje omlaag te drukken op het schaduwmatras, maar alle kracht is uit mijn lichaam gevloeid. Ik lig roerloos op de grond. Ze opent haar mond om te schreeuwen. Hij grijpt haar nek vast. Ze kokhalst, schopt met haar benen en kronkelt als een slang. Op haar wangen en nek verschijnen rode vlekken.

Ik merk dat ik tril. Ook ik kijk de kamer rond op zoek naar houvast. Boven mij bungelt een lange zwarte kabel, die van de rozerode tafellamp tot het stopcontact loopt. Ik sta geruisloos op. Ze staart en ze is banger voor mij dan voor hem, maar haar woorden blijven slechts gedachten door zijn hand om haar keel. Hij kijkt pas op wanneer de lamp omvalt, maar dan heb ik de kabel al vast. Voor het eerst kijkt hij mij recht aan. Angst bevriest hem. Hij ziet mij. Hij ziet mij!

Ik zwaai de kabel rond zijn nek, de lamp flikkert aan en uit, de stekker schiet uit het stopcontact en het licht dooft. Het is nu zowel binnen als buiten nacht. Hij krabbelt aan zijn strop met uitpuilende ogen. Op zijn lippen plakken spuugbellen. Ik ben sterker dan hij. Zijn greep verslapt. Het meisje hapt naar adem, kruipt onder hem vandaan en schuifelt naar de deur. Ze verliest mij geen moment uit het oog. Ik onderdruk de neiging om in lachen uit te barsten. Ziet ze niet dat ik haar help?

Haar ogen staan wild; de vochtige ogen van een paard dat niet gewend is om zonder oogkleppen te lopen en ontdekt dat het omsingeld is door een felgekleurde en agressieve wereld; altijd kijkend en altijd luisterend had zich een parodie van haar leven afgespeeld; de blinde vlek is opgeheven en ze is zich bewust geworden van de schaduw die haar op de voet volgt, als water over haar huid glijdt en zich vastbijt in haar hielen.

Het meisje vlucht de nacht in en laat de deur open. Ze rent over de parkeerplaats langs roze lantarenpalen en haar schaduw achtervolgt haar over het asfalt. Het meisje en haar schaduw verdwijnen wanneer ze de hoek om slaan. Ik word overvallen door een diepblauwe melancholie. De kabel glipt uit mijn vingers en John valt voorover. Ik kijk naar zijn bewegingloze rug.

Mijn lichaam herinnert zich iedere beweging die John ooit gemaakt heeft. Elke opgetrokken wenkbrauw, gebalde vuist, uitgestoken tong. Het herinnert zich hoe hij naar zijn nek greep en stikte. Een denkbeeldige kabel trekt strak rond mijn nek. Ik hap naar adem en tranen springen in mijn ogen.

Zijn laatste verzet tegen de dood kruipt onder mijn huid, vleit zich tegen mijn hart. Ik ben vrij. Wat moet ik doen? Wat moet ik denken? Achter mij leidt een open deur naar de nacht. Ik kijk naar John, naar zijn gekreukte hemd en de rode striem om zijn keel. Ik voel de overweldigende drang om iets te zeggen. De woorden duwen tegen mijn gesloten lippen, proberen te ontsnappen, maar ik klem mijn kaken op elkaar. Ik proef een bittere smaak in mijn mond. Het is te laat voor afscheid. Ik heb nooit geleerd hoe ik alleen moest zijn en oude ketenen trekken aan mij. Ik val over hem als een levend rouwkleed.


Ola Enzler (2000) is student Literatuurwetenschappen aan de Universiteit Utrecht. Ze won in 2016 met haar verhaal De Dokter en de Dood de wedstrijd Mijn Kort Verhaal, waar het werd gekozen uit 450 inzendingen uit Nederland en Vlaanderen. Naast online publicaties op verschillende websites, won ze een boekenpakket en een reis naar parijs Ook haar reisverslag werd online gepubliceerd. Het is een van haar grootste ambities om ooit een boek uit te geven dat ze zelf geïllustreerd heeft. In januari 2019 exposeerde ze zeven van haar illustraties voor een maand bij het Kunsthek in Amsterdam-Oost. Ook plaatste het literaire platform Virus Verhalen haar verhaal ‘Avondbeelden’ samen met een illustratie. Ola won met haar verhaal ‘Hania’ de voorronde van Write Now! Amsterdam.

De oogst