Het ommetje – Marjolijn van Raaij

‘Wanneer is hij weggelopen?’ vroeg ik.
‘Vannacht,’ zei oma snikkend, ‘toen ik al in bed lag.’
De hond was ervandoor gegaan. Ik had nog zo tegen haar gezegd, vergeet niet het tuinhek dicht te doen. Maar dit soort dingen gingen het ene oor in en het andere oor uit. Nu was Loebas weg, en zat oma in tranen in haar versleten fauteuil bij het raam. Haar ogen waren gefixeerd op de armleuningen. Terwijl ze zachtjes huilde plukte ze aan de losse draadjes van de stof. Ze snoot haar neus.
‘Ik werd wakker toen ik hem door het luik hoorde gaan, maar ik dacht dat het tuinhek dicht was. En ik lag nog wakker ook, omdat het zo waaide,’ zei ze zachtjes.
Ik legde mijn hand op die van haar en zei: ‘Zullen we hem gaan zoeken?’
‘Dat heeft geen zin, Mara,’ mompelde oma, ‘weg is weg.’
Ze keek het raam uit, naar de grijze huizen aan de overkant van de straat, en ik voelde dat ze gelijk had. Weg was inderdaad weg, wel hier, wel nu, wel voor een hond die al een hele nacht buiten rond had gezworven.

In de woonkamer van oma verdwenen de muren achter honderden schilderijtjes, en werd elke vensterbank en tafel bevolkt door Mariabeeldjes en porseleinen eendjes. Loebas, een krakkemikkig beest dat het meeste weg had van een dweil, sliep het liefste de hele dag. Je moest vaak goed zoeken voordat je hem zag liggen, ergens opgerold in een hoekje tegen de verwarming, zo goed paste hij bij het interieur. Buiten was het anders: de wereld was beton en staal. Ik keek naar de deken van Loebas, naar zijn bak die nog vol zat met brokken, en terug naar oma. Ze leek opeens zo klein, zittend in haar stoel in de rommelige woonkamer.
‘We gaan hem zoeken, oma.’

Ik sloot het hekje van de voortuin achter me. Oma was gestopt met huilen. Ze had haar wandelstok in haar ene hand, en een zakje met hondenbrokjes in de andere. Vertwijfeld keek ze de straat uit, in de richting van het centrum. Een diepe bas dreunde vanuit het uitgaansgebied door de straten.

‘Loebas heeft een hekel aan de muziek,’ merkte ze op. ‘Als ik met hem die kant op wandel wil hij altijd meteen terug naar huis.’
Ik volgde oma’s blik. De lichten in de verte wierpen flitsende kleuren op de wolken, alsof er onweer uit de grond geschoten kwam.
‘Dus daar is hij zeker niet heengelopen?’ vroeg ik.
Oma kon een halve glimlach opbrengen.
‘Hij is oud en ziet niet veel meer dan een mol, maar doof is hij zeker niet.’
Toen verstevigde ze haar grip op de wandelstok, draaide ze zich om en begon ze met grote stappen de andere kant op te lopen, in de richting van de pluimen en schoorstenen in de verte.
Bij de hoek haalde ik haar in.
‘Heeft u geen last van uw knieën?’ vroeg ik.
Oma hoorde me niet, of deed alsof ze me niet hoorde. Ze bleef lopen. Boven ons dreven de wolken in dikke lagen voorbij. We gingen de bocht om, en de gebouwen werden langzaam hoger. Mijn hand rustte op de hondenriem, die ik in mijn jaszak had gestopt. Oma liep op een straf tempo, het getik van haar wandelstok gaaf de maat aan. Ik keek opzij. De blik in haar ogen was wazig. Ik liep mee, zonder iets te zeggen, uit angst dat ze weer in tranen uit zou barsten.

Het industrieterrein was geen plek waar je de weg kwijt wilde raken. Er was niemand op straat. Sporadisch reed er een vrachtwagen langs. De gezichten van bebaarde en besnorde mannen keken ons aan van achter de vieze raampjes. Aan twee kanten van de weg verrezen grote loodsen. Alle gebouwen hoorden bij hetzelfde complex, dat van de staalfabriek, en boven ons liepen rolbanden en pijpen van de ene naar de andere kant van de weg. Mijn ogen dwaalden over de lege straten, op zoek naar Loebas. Hij zou opvallen, tussen de levenloze gebouwen.

We volgden de weg richting het viaduct. Ik zag dat er twee jongens tegen de schuine rand onder de weg zaten, maar oma stapte vastberaden door. Ik slikte – het was midden op de dag, en de jongens zagen er niet ouder uit dan zestien. Als ze niet op school waren, dan waren ze weggestuurd, en dat gebeurde niet zomaar. Ik moest denken aan Boris. We hadden samen op school gezeten. Op een dag, midden in ons laatste schooljaar, was hij weg. De onderwijzers die we er naar vroegen hielden hun lippen strak op elkaar. Er gingen geruchten rond, dat wel. Dat hij van huis was weggerend. Dat hij het had aangelegd met een getrouwde man. Dat hij berichten schreef aan mensen in het buitenland, en was opgepakt. Maar niemand wist zeker wat er met hem gebeurd was, en niemand durfde het te vragen. Meer dan een jaar nadat hij was verdwenen dacht ik hem een keer te herkennen, in een groep arbeiders die de fabriek uitkwam. Ik was dichterbij gekomen, en zocht naarstig naar hem tussen de uitgeputte gezichten, maar ik zag hem niet meer. Ik was er blijven staan totdat de poorten van de fabriek dichtgingen.

Ik dacht aan oma’s tranen en de herinnering aan Boris verdween. Ik stopte, negeerde de stem in mijn hoofd die me smeekte om verder te lopen, en keek naar de jongens. Eén van hen stond op. Hij had een vierkant hoofd en brede schouders. Oma pakte mijn arm vast.
‘Mara,’ fluisterde ze gealarmeerd.
Ik legde mijn hand op die van haar.
‘Ja?’ riep de jongen, zijn stem bulderend als een oude motor. ‘Is er wat mis met je benen?’
Boven ons raasden de auto’s, dus ik riep: ‘Hebben jullie een hond gezien? Oud, met een lange grijze vacht?’

De andere jongen stond nu ook op. Met een paar stappen was hij de helling af en stond hij voor ons. Zijn gezicht zat vol pukkels, en hij keek ons strak aan vanachter de lokken haar die over zijn voorhoofd hingen. Even nam hij de tijd om ons te bestuderen. Hij keek naar oma, die mijn arm los had gelaten, en ik voelde me duizelig worden. Toen griste hij het zakje hondenbrokjes uit oma’s handen. Hij keek ons aan terwijl hij het zakje openscheurde. De brokjes vielen op de grond. Ik wilde hem uitschelden, wilde dreigen de politie te bellen, maar voordat ik de kans kreeg zag ik hoe er een valse grijns op zijn gezicht kwam, hoe hij zijn armen optilde, en toen oma met beide handen een harde stoot tegen haar schouders gaf. Ze verloor haar evenwicht. Even verdween mijn zicht. Alles werd gehuld in smog. Ik zag grijze wegen, grijze huizen, grijze zonnestralen. Mijn ledematen waren zwaar. Zachtjes vervloekte ik de wereld. Toen knipperde ik, zag ik de jongen voor ons staan, en oma die op de grond lag. Haar ogen waren helder, de waas was verdwenen, en ze brandden in de mijne. Het was alsof ze wakker werd.

Ik keek geschrokken naar Mara, die boven me uittorende. De jongen boog voorover, pakte me vast bij mijn schouders en tilde me omhoog. Ik wankelde, zoekend naar evenwicht. Beduusd keek ik naar de hondenbrokjes op de vloer, die alle kanten op waren gerold. De jongen, die niet ouder dan dertien kon zijn, keek ons met grote ogen aan. Toen begon hij de brokjes op te rapen. Hij gaf me het volle zakje aan, bestudeerde ons een moment, en draaide zich toen om. Stilletjes klom hij de helling op. Ik voelde de pijn in mijn knieën weer opkomen. Ze gaven me altijd problemen, als we zo’n stuk wandelden. Ik pakte Mara’s arm vast om mezelf te ondersteunen.

De andere jongen, hij was gezet en leek iets ouder, stond vanaf de helling naar ons te kijken.
‘Is er iets met je benen?’ vroeg hij.
Ik knikte.
‘Ja?’ vroeg hij, en uit zijn stem klonk het medelijden waar ik zo slecht tegen kon.
‘Mara,’ zei ik, en ze liet mijn hand los, die rustte op haar arm. Ik liet haar los, om te laten zien dat ik op mezelf kon staan, en glimlachte. De jongen leek gerustgesteld. We namen afscheid en liepen verder.

‘Misschien is Loebas naar huis toe gerend,’ opperde Mara. Ik keek opzij, en zag dat ze een hondenriem uit haar zak haalde. Opeens realiseerde ik me dat Loebas niet meer naast ons liep. We hadden hem losgelaten omdat het zo rustig was op straat, maar in de verwarring van mijn struikelpartij moest hij zijn weggerend.
‘Dat zal vast,’ zei ik. Hij wist de weg naar huis.

Boven ons begon de lucht oranje te worden van de ondergaande zon. Het warme licht omhelsde ons. De rode bakstenen van de fabrieksgebouwen leken haast te gloeien. Uit de poorten kwamen groepjes arbeiders naar buiten toe gelopen. Geanimeerd maakten ze grappen en staken ze sigaretten op, uitgelaten dat de werkdag voorbij was. Ik verwonderde me over hoe weinig er door de jaren heen veranderd was. Vroeger liep mijn vader op dezelfde manier de poorten uit. Vanuit school liep ik hem dan tegemoet, en bij de uitgang van de loods waar hij werkte zocht ik naar hem tussen de honderden gezichten. Om hem beter te kunnen zien klom ik op een van de paaltjes bij de ingang. Het was een wedstrijdje, of hij mij eerst zag of ik hem. Ik won elke keer. Hij was makkelijk te vinden, omdat hij altijd het luidste lachte. Als hij mij dan ook zag, zwaaiend op het paaltje, dan werd zijn lach nog breder, en als hij me bereikt had tilde hij me van het paaltje af en zwierde hij me in het rond.

Met de herinnering kwam ook het bekende verdriet. Door de jaren heen was dat nooit minder geworden. Maar de zon scheen op onze gezichten, de warmte omhelsde ons. Ik keek naar Mara, die zo op hem leek. Toen we bij de hoek aankwamen keek ze opzij.
‘Gaat het? Heeft u geen last van uw knieën?’ vroeg ze met een verontruste blik.
Ik schudde van nee, en begon grote stappen te zetten om haar gerust te stellen. Ze lachte, zette het op een sprinten en rende voor me uit. Natuurlijk had ik wél last van mijn knieën, een wedstrijdje zat er niet in, maar ik liep haar vastbesloten achterna.

Bij de tuinpoort stond ze op me te wachten. We keken om ons heen. Loebas was nog nergens te bekennen. Ik keek de straat uit, richting het centrum. De opgetogen tonen van jazzmuziek dwaalden door de lucht naar ons toe.

‘Hij zou niet die kant op zijn gelopen,’ merkte Mara op.
Ze had gelijk. Loebas was oud, en zag niet veel meer dan een mol, maar doof was hij zeker niet. Als ik met hem richting het centrum probeerde te wandelen trok hij uit alle macht aan de riem, net zo lang totdat we omkeerden. Hij vindt zijn weg wel terug naar huis, dacht ik. Wat kon er gebeuren? Ik liep achter Mara aan de tuin in. Het tuinhekje liet ik openstaan, zodat Loebas door het luik in de bijkeuken naar binnen toe zou kunnen komen.

Ik zei een gebed en sprak mijn dank uit. Het was een warme avond, Loebas zou het niet koud krijgen. Maar toch – tot hij terug was kon ik niet in slaap vallen. Ik keek naar het plafond en luisterde of ik het luik hoorde klapperen. Buiten ritselden de bomen in de wind, en een briesje kwam door het open raam naar binnen toe geblazen. Zo lag ik wakker in het donker. Toen hoorde ik het luik, en het geluid van hondennagels op de vloer. Opluchting overspoelde me: hij was thuis. Ik sloot mijn ogen. Buiten blies de wind, en ik viel eindelijk in slaap.


Marjolijn van Raaij (1997) studeert politicologie. Ze houdt van lezen, schrijven en fotografie. Daarnaast heeft ze een grote interesse in maatschappelijke vraagstukken en mensenrechten. Haar favoriete boeken zijn de boeken die ze als kind heeft gelezen – zelfs als ze die nu terugleest zijn dat vaak de verhalen die haar het meeste raken. Marjolijn won met haar verhaal ‘Het koninkrijk aan het kanaal’ de voorronde van Write Now! Groningen.

Deel deze pagina:

De oogst