Het konijn en de tovenaar – Toon Roumen

Walter vond dat Jacqueline er mooi uitzag. Ze had haar dunne haar opgestoken en ze droeg een strakke, donkergroene jurk die aan de onderkant met diamantjes was ingelegd. Om haar vinger prijkte een bonkige blauwe steen die grofweg driekwart van haar vinger in beslag nam.
‘Hoe is het ermee, Walter?’ had ze gevraagd met een kille zakelijkheid die hij niet van haar gewend was, nadat ze met die ring drie keer op zijn slaapkamerdeur had gebonsd en Walter haar had binnengelaten. In afwachting van zijn antwoord keek ze hem niet aan, maar nam ze haar multomap ter hand. Driftig begon ze erin te spitten, maar ze nam er niets uit.
‘Ja,’ mompelde hij, ‘het gaat wel.’
Jacqueline keek hem nu aan en zei niets. Dat deed ze vaker – Walter had sinds een paar weken door dat dat een strategie was om hem door te laten spreken, om hem de leugen van zijn eerste woorden met de waarheid te laten maskeren. Nu echter verdrong een luide knal vanaf de straat de stilte – het geluid was zo hard dat de ramen in hun sponningen trilden. Jacqueline veerde op, en toen ze weer terugzakte knalde het een tweede keer. Ze stond nu op van het bed en liep naar het slaapkamerraam.
‘Verdorie,’ zei ze, ‘wat een herrie. Ze zouden het moeten verbieden, dat is mijn stellige overtuiging. Als het hier nog eens zo knalt, dan dien ik morgen een klacht in.’
‘Ja,’ zei Walter maar, omdat hem verder weinig te doen stond.
‘Maar goed, waarvoor ik hier ben,’ zei ze, en ze begon weer door haar papieren te bladeren.

‘De mens is een ongeneeslijk religieus wezen,’ zo doceerde Walters vader tijdens wat een gezellig kerstdiner had moeten worden. ‘Als het niet God is waar de mensen in geloven, dan is het wel Allah. Is het niet in Allah, dan is het wel in iets. En is het niet in iets, dan gelooft de mens bij gebrek aan beter maar in zichzelf. Zonder oriëntatie zijn wij niets, dolende zielen in het oneindig uitgestrekte doolhof van het leven.’
Walters moeder legde haar lepel neer. Er stak nog een sliertje wortel in haar mondhoek, zag Walter. ‘Theo,’ zei ze, ‘waar hebben we deze openbaring aan te danken?’ Met onvaste hand verplaatste ze haar lepel van de ene naar de andere kant van het bord.
‘Ik vond het konijn erg lekker,’ zei Walter, en hij schoof zijn bord van zich af. In tegenstelling tot andere avonden had hij niet veel gegeten. Van de bouten had hij alleen grote happen genomen. Zijn moeder had het gezien, liet het voor wat het was.
‘Theo,’ zei ze weer, en Walter wist dat zijn poging tevergeefs was geweest. ‘Mag ik wellicht weten waar die stichtelijke wijsheden vandaan komen? Misschien kun je in een tegeltjesfabriek gaan werken, dat is leuk. Dan kun je je lulkoek op tegeltjes zetten, en dan betegelen we daar het toilet mee. Hartstikke leuk. Kom op, Theo. Je gelooft die halvegare onzin uit dat boek toch niet werkelijk?’
Walter kneep het bloed uit zijn vingers, en richtte zijn blik strak op de hoek van de tafel.
‘Annette,’ sprak zijn vader zo kalm dat Walter het niet vertrouwde. ‘Annetje, Annetje toch. Geloven, daar gaat het niet om. Generaties hebben zich het hoofd gebroken over de vraag of religie van boven komt, of toch van beneden. Is het God geweest die de Bijbel aan de mens heeft gedicteerd, of andersom? Wie heeft wie verpest? Annette, over dat vraagstuk zijn oorlogen gevoerd, talloze hoofden van hun rompen gescheiden. Wie ben ik om me daar ook mee te bemoeien? Ach, geloven – daar gaat het niet om.’
Walter zag nu dat het kleine adertje op het voorhoofd van zijn vader pulseerde. Alhoewel hij dacht dat het onmogelijk was, sneden zijn nagels daarom nóg dieper in het dunne vel van zijn beide handen.
‘Houvast!’ riep zijn vader zonder dat iemand hem iets had gevraagd. ‘Houvast, daar gaat het om! Er zullen weinigen zijn die het toe zullen geven, maar alle christenen zakken op hun knieën en vouwen hun handen omdat ze niemand anders hebben die naar ze luistert, die hun zonden aanhoort. Niemand die ze vergeeft! Niemand, niemand, niemand anders dan een God die niet bestaat. En dat Hij niet bestaat, daar kan Hij ook niets aan doen, god-ver-domme!’ Walters vader sloeg met zijn vuist op tafel en keek kort om zich heen met de ogen van een krankzinnige.
En inderdaad,’ besloot hij zijn rede daarna, weer enigszins gekalmeerd, ‘het konijn was erg lekker.’

Jacquelines woorden waren helder, maar drongen nauwelijks tot Walter door. De snijdende pijn, die hij bij tijd en wijlen op zijn borst voelde, leek verder weg dan ooit. Ook de tijd tikte gewoon door, zag hij toen hij zijn blik vestigde op de secondewijzer van de klok. Terwijl Jacqueline doorsprak en buiten al een aarzelende knalpijl de hemel fel verlichtte, viel zijn oog op de foto op zijn bureau, waarop hij samen met zijn ouders op het strand poseerde. Veel ervaringen uit zijn jeugd waren verworden tot één dichte, grijszwarte mist, maar van die trip herinnerde hij zich elke minuut. Walters juffrouw op school was op vakantie geweest naar Zeeland en had daar in de klas foto’s van laten zien. Walter, die de oneindige uitgestrektheid van de zee nog nooit ervaren had, was meteen geprikkeld geweest. Thuis had hij dagenlang niet kunnen stoppen met spreken over de vakantieplaatjes van zijn juffrouw, en op de eerste zonovergoten dag besloot zijn vader met Walter en zijn moeder in de auto te stappen en hen te trakteren op een zorgeloze stranddag. Zorgeloos was het geweest, want Walters verbazing over de liefdevolle omgang tussen zijn ouders die dag stond hem zelfs nu nog helder voor de geest. Ook in die tijd al was dat vaak anders: meermaals hadden zijn ouders hem apart genomen om te zeggen dat het gewoon niet meer ging, ‘papa en mama in één huis’. Zijn moeder snikte telkens tijdens het vertellen, en zijn vader onderwierp zijn handen aan een grondige bestudering. Dat het niet leuk meer was, en dat dat jammer was, zei zijn moeder dan. In het leven, zo zou hij volgens haar later leren, was dat namelijk waar het om draaide: dat het allemaal een beetje leuk was. ‘Leuk’ – Walter had er een beperkt beeld bij, van jarig zijn, mensen die vrolijke liedjes zingen, van stapels cadeaus. Heel soms: van een kwartiertje later naar bed. Zijn ouders vertelden hem drie keer dat ze uit elkaar gingen, en eveneens drie keer kwamen ze op hun woorden terug.
Blijkbaar hadden ze het met vlagen toch nog ‘leuk’ genoeg.

De nacht voor de laatste van het jaar lag Walter in bed terwijl hij naar de lichtgevende plaksterretjes op zijn plafond keek. Ze hingen er al zo lang hij zich kon herinneren, misschien zelfs waren ze van de vorige bewoners. Voor het eerst viel hem op dat de sterren alleen schenen als hij er niet rechtstreeks naar keek. Pas als hij zijn blik iets naast het plastic sterretje plantte, zag hij het zwakke schijnsel dat het verspreidde.
Misschien is dat met God hetzelfde, dacht hij in een opwelling. Misschien is God ook pas te zien als ik er niet naar kijk. Misschien vinden mensen pas wat ze zoeken als ze niet meer zoeken. In dat geval is mijn vader verkeerd bezig, schoot hem te binnen, maar dat ga ik niet tegen hem zeggen. Leren doe je door zelf te vallen en zelf weer op te staan, zo had Jacqueline hem geleerd.
Walter zou zijn vader zelf laten vallen.

‘Het is vreselijk,’ zei Jacqueline hoofdschuddend, en ook zij keek op de klok die aan Walters muur hing.
‘Ja,’ antwoordde Walter, ‘dat is het.’
Een lange, harde stilte trad in. Weer was het aan hem die stilte te verjagen. Tot een paar weken geleden was hij telkens voor haar tactiek gezwicht, en in het wilde weg beginnen te spreken. Over hoe het op school ging, over welke lessen hij had. Tijdens één gesprek, een paar weken geleden, had hij een opsomming gegeven van wat hij gedurende de dagen had gegeten – zelfs de tussendoortjes had hij niet overgeslagen. De laatste keer had hij gesproken over de gymlessen, en zijn angst voor het douchen achteraf. Jacqueline had geknikt, maar was er verder niet op ingegaan.
‘Misschien moeten we het zo zien,’ sprak Jacqueline, en de overwinningsroes die door zijn lichaam raasde, maakte dat Walter rechtop ging zitten. ‘Het leven is een doosje, en in dat doosje zit de dood. Alhoewel iedereen weet wat er in dat doosje zit, alhoewel niemand het hoeft te zien om te weten wat het is, zijn er toch mensen die hun nieuwsgierigheid niet kunnen bedwingen. Je vader, Walter, was zo’n nieuwsgierig mens.’
‘Ja,’ zei Walter maar weer, en Jacqueline keek hem aan alsof hij die waanzinnige metafoor zelf had ingebracht. Juist toen Walter bemerkte dat de diamantjes aan haar jurk geen diamanten maar van plastic waren, hoorde hij dat de twee geüniformeerde mannen, die eerder de avond hadden aangebeld, door zijn moeder werden uitgelaten. Ook Jacqueline luisterde, zag hij aan haar toegeknepen ogen. Of hij het goed hoorde wist hij niet, maar hij meende zijn moeder te horen giechelen. Hij fronste zijn wenkbrauwen. Giechelen – dat leek hem van alles wat een mens zou kunnen doen op dit moment wel het minst gepast. Desalniettemin werd hij er steeds zekerder van dat wat hij hoorde giechelen was, het geluid van een verliefd schoolmeisje dat wordt geconfronteerd met de strakke pubertorso van de jongen die ze ’s nachts heimelijk aanbidt. Het gegiechel van zijn moeder werd lachen, en het lachen werd schateren. Jacqueline stond op en daalde de trap af, Walter bleef zitten. Beneden zwol het hysterisch geschater van zijn moeder aan. Hij zag voor zich hoe ze zich beneden in de gang rot lachte, hoe de tranen over haar wangen stroomden. Walter dacht: dadelijk blijft ze er nog in. Mijn vader dood aan niet kunnen huilen, en mijn moeder aan niet kunnen stoppen met lachen.
‘Mevrouw,’ hoorde Walter een van de twee mannen zeggen, en daarna nogmaals, maar luider: ‘Mevrouw!’ Toen, vanaf de straat, nog een harde knal, en tenslotte Jacquelines gil, die langer weerklonk dan de echo die het vuurwerk veroorzaakte.

Zijn vader was een tijd terug naar de kerk geweest om zich te bekeren, en kwam er ontgoocheld van terug. ‘Ik ga je iets vertellen wat je niet begrijpt. Toch ga ik het vertellen. Misschien kun je er later nog iets mee,’ zei hij toen tegen Walter.
‘Oké,’ zei Walter.
‘Walter,’ stak zijn vader van wal. ‘Er is altijd een bodem. Ik dacht dat ik die bodem bereikt had, maar ik ben erachter gekomen dat mijn bodem de bodem niet was, dat er nog een bodem onder zat. Het is net zoals goochelaars dat doen met hoge hoeden, weet je wel,’ en hij deed alsof hij een konijn aan de oren uit een onzichtbare hoed trok. ‘Je denkt dat de hoed leeg is, maar eronder zit nog een verborgen laagje waar dat konijn zich schuilhoudt. Jongen, ik ben dat konijn. God is mijn tovenaar en ik ben het konijn.’
Hij lachte maniakaal.
‘Ik zou die tovenaar in zijn bek willen spugen, maar dat doe ik niet. Zonder tovenaar geen verwonderde blikken, geen “hoe kan dat nu?” Zonder goochelaar ben ik maar een normaal konijn, en die worden ook gewoon opgevreten. Ik, in mijn bodempje onder de bodem, kan niet zonder de tovenaar. Walter. Walter, snap je dat?’
Walter staarde zijn vader aan en reageerde niet.
‘Walter, verdomme!’ Hij sloeg met zijn vuist op tafel, en Walter knikte.
‘Ja,’ zei hij, ‘de tovenaar.’
Zijn vader had echter gelijk gehad. Walter snapte er niks van.


Toon Roumen (1995) heeft een hart voor literatuur. Hij verslindt boeken met kaft en al en schrijft zich drie slagen in de rondte voor verschillende media in zijn woonplaats Sittard. Daarnaast werkt hij al ruim een jaar aan zijn debuutroman. Naast zijn bezigheden als schrijver en columnist is hij sinds 2018 docent Nederlands op een mbo in Roermond. Toon won met zijn tekst ‘Leo’ de tweede prijs van Write Now! Venlo en ontving één van de vier wildcards voor de finale.

Deel deze pagina:

De oogst