Een plek om te blijven – Jared Meijer

Een Duitse man van ongeveer dertig sliep in de tent naast ons. Wanneer hij langsliep maakten zijn doorweekte wandelschoenen een klotsend geluid. Het was 35 graden. Hij droeg geen sokken in zijn schoenen en praatte de hele dag en vaak ook ’s nachts tegen zichzelf. Ik verstond in mijn slechte Duits dat hij ontslagen was bij zijn vorige werk omdat hij krank was. Soms zei hij iets waarmee hij zichzelf beledigde, dan schreeuwde hij. Hij hield zijn linkerhand altijd achter zijn rug.

‘Ze mogen mij wel uitstrooien bij de Nieuwkoopse plassen.’ Helena wilde graag gecremeerd worden, en ik ook. Ik maakte in mijn hoofd een lijstje van plekken die me dierbaar waren, op zoek naar een plek om mijn as uit te laten strooien.
‘Ik weet het niet,’ zei ik, ‘misschien in een vlindertuin. Of verspreid over verschillende plaatsen.’
‘Mooi symbolisch, geen keuzes maken.’
‘Ik kan wel keuzes maken.’
‘Uhu.’ Ze smeerde vaseline op haar mond en droge lippen. Bestond er zoiets als de juiste plek om voor altijd te blijven? Of tenminste om een lichaam, of wat daarvan over was, achter te laten?

Ik las Last Words from Montmartre van Qiu Miaojin. Qiu vertelde over Bunny, haar dode konijn: ‘On your advice I didn’t throw Bunny into the Seine. I will find Bunny a little grave site. I still haven’t found the right place.’ Het idee dat sommige mensen hun lichamen naar een ander continent laten vliegen om daar begraven te worden, vond ik vreemd. Ik wist nu al niet wat ik met mijn lichaam aan moest.

De stadscamping van Kassel lag langs de rivier. Vlakbij de aanlegplaats zat een wespennest in de grond. De wespen kwamen op de geur van het knakworstenvocht af, dus aten we in een cabine van het verlaten douchegebouw. Helena zat op de tegels, zoals ze zich later in de badkamer zou opsluiten. Op de koele tegels lakte ze mijn teennagels rood. Daarna lakte ik die van haar.
‘Iets voor jou?’ vroeg Helena.
Drie Nederlandse meisjes en hun ouders kwamen met een geel Volkswagenbusje tegenover ons staan. Het oudste meisje had haar eigen tent.
‘Beetje jong,’ zei ik.
‘Wat nu jong is, is straks legaal.’
‘Ik kan toch moeilijk uit Duitsland terugkomen met een Nederlands meisje.’
‘En ik dan?’

De laatste keer dat we elkaar spraken was een jaar geleden, op een feestje. Haar openheid, nu die voor mij was afgesloten, was plots onecht en lelijk. Maar ik besefte die avond, en wat me op een bepaalde manier verloste, dat haar lach simpelweg haar lach was. Daarmee bedoel ik dat ze een tedere, bescheiden en warme lach had waar ze niets voor hoefde te doen. Een lach die in elke situatie hetzelfde was. Ik had haar lach gezien als een keuze, een keuze die ze voor mij maakte, maar ze kon niet anders.

Het was nog licht toen we in het ijskoude rivierwater sprongen. We zwommen meteen terug naar de aanlegplaats, waar we met onze bevende armen aan hingen. Achter ons was een kanoër omgevallen, hij kon niet meer in zijn kano klimmen en werd door zijn vriend naar de aanlegplaats toe getrokken.
‘Entschuldigung,’ zei hij. ‘Entschuldigung.’
We lieten los, zetten af en dreven de rivier op.
‘Een goed moment om te leren drijven,’ zei Helena.
‘Mijn benen zijn gemaakt van lood. Ze zinken sneller dan je ze naar beneden zou kunnen trekken.’
‘Misschien moet je weer vadsig worden, dan drijf je beter.’

De volgende ochtend werden we gewekt door het gedempte huilen van een kind. De warmte sloeg golf na golf tegen de zijkant van de tent. Het licht bleef als schuim op het zeil hangen en droop naar binnen, het teken dat het tijd was om de haringen uit de grond te trekken, de tent op te vouwen en in de richting van de wind te rijden, naar de volgende camping, waar alles hetzelfde zou zijn. We namen binnenweggetjes, vermeden snelwegen. De auto had geen airco, geen cd-speler en de radio deed het alleen als de auto stilstond. De wegenkaart was niets meer dan een stapel uitgescheurde pagina’s die godzijdank nog op volgorde lagen. Ik vond de juiste pagina, en met de ramen open waaiden we onszelf koel, terwijl grote plastic flessen gevuld met water langzaam opwarmden onder onze stoelen. Ik speelde nummers van The Sound of Music op mijn telefoon terwijl zij reed. En later, toen het donkerder werd, legde ze haar hoofd op het stuur. Ik wreef over haar rug en draaide Edelweiss drie keer achter elkaar, tekende met de zonnebrand een vlinder op haar arm.

Eerder die dag beklommen we de Wilhelmshöhe. Haar knieën hadden het zwaar en we deden er lang over, maar eenmaal boven keken we uit over zo veel groen. Ze leunde op me en ademde zwaar.
‘We hadden hoger kunnen gaan, denk je niet?’ zei ze.
 ‘Hoe bedoel je?’ vroeg ik.
‘Wat ik zeg. We hadden hoger kunnen gaan, ik wel in ieder geval. Als het had gekund.’

De receptie van de stadscamping van Jena zat in een oude treinwagon. We parkeerden naast een Duitser die oordelend toekeek terwijl we de auto naast zijn scheef geparkeerde Volvo wurmden. Na het opzetten van de tent lagen we op het vochtige gras. Ik was duizelig geworden en lag met mijn ogen dicht in de schaduw. Helena legde een natte handdoek op mijn voorhoofd.
‘De therapie werkt niet, of wel?’ zei ze.
‘Wat?’
‘Je komt er niet overheen.’

Ik zie het meertje nog voor me, de vlotten. Tussen het riet vonden we een ingang naar het water, een strook zand met voetstappen waar iemand het water in was gelopen. Mensen dreven op hun rug. Ze bliezen lucht en water uit. Ik was onderweg naar het vlot, het gebleekte hout dat brandde in de zon. Helena zwom sneller dan ik. In het zware water voor me haar roze nek, de flamingozwemband. Ze leunde op mijn schouders en ik verdronk bijna omdat we zo hard moesten lachen. We maakten pannenkoeken en de dop van de fles wilde niet sluiten, waardoor we hem niet konden schudden zonder een rotzooi te maken. We zaten in het donker in onze campingstoelen en keken uit op de wasruimte waar onze telefoons aan de oplader lagen. Ik las voor. Haar benen lagen over mijn benen en de lantaarn siste door het ontsnappende gas. De meeste dagen verlangde ik naar een zomerslaap, in de koele grond aan de warmte kunnen ontsnappen.

Vlak nadat het uitging zag ik haar een keer lopen op straat. Ze bewoog traag door het zonlicht. Ze was als een wesp die zich bedreigd voelde en stak. Uit haar kwam geen bijtend gif, maar een stem die de tijd verdunde en uitholde.

We keken op een kaasforum, zochten op of je het vet van zwetende kaas kon deppen. Kinderen speelden verstoppertje met walkietalkies. Helena droeg een blauwe jurk met madeliefjes erop. Wiens lucht zat er in het luchtbed waar we op sliepen? ‘Syndroomkindjes’, bellenblaasmeisjes en tulpenblaadjes in het water. Samen liggen, het warme en vreselijk klamme van haar lichaam negeren. De naakte sterren in de wolkeloze lucht. De gebruikte condooms die we bewaarden in de kleine netjes aan de zijkant van de binnentent. Het jongetje dat alsmaar een watergevecht wilde houden en terugkwam met zijn waterpistool. Wanneer we dreigden hem nat te spetteren hield hij zijn handen omhoog alsof te zeggen: vrede, ik doe niets, en dan schoot hij met zijn waterpistool of spetterde hij ons nat.

In een bos, verborgen tussen de hoge bomen, stuitten we op een kunstwerk dat er uit moest zien als een ruïne. Er was een trap van massieve blokken graniet. Ik zat op een steen en zij zat tussen mijn benen. Ik was een versleten rugzak, een kind dat ze droeg. Ze had een roze jurkje aan en een zweetgeur die ik nu nog voor de geest kon halen. Bovenaan de trap stond een jongetje. Hij wees naar ons, naar de stenen, en zei: ‘Kijk, een begrafenis!’ Zijn ouders namen hem bij de hand bij ons weg, zonder iets te zeggen.

In Mardorf woonde ooit familie van haar. En die nacht zou er een bloedmaan te zien zijn. Een groep fietsers keek naar haar terwijl we de auto uitruimden. Er was het meisje op het speeltoestel. Kindern machen Freunden mit Kindern, und Erwachsenen mit Erwachsenen. Ik herinner me de brandweer die langskwam. De grappen met plaatsnamen, de opgezette insecten die ik vast mocht houden in een winkeltje dat verder vooral stenen verkocht. De torren die over mijn hand liepen. De boekenwinkels die ik bezocht en de kaarten die ik kocht. De bloedmaan die ik bijna vergat, op de weg terug van de wc toch nog zag.

Ik zat aan een kampeertafel met steentjes in het gespleten hout en voelde de wind erdoorheen stromen. Een jongetje huilde omdat hij met oma mee moest en niet mocht helpen met het opzetten van de tenten. Het werd donker en geleidelijk sloten de bomen, het water, en de deuren van de campers. De tenten ritsten dicht. Ik lag wakker, terwijl de wind en regen van onze lichamen logge, zweterige stenen maakte, die de tent op de grond hielden. Mijn hand lag op haar rug. Ik vroeg me af of dit dezelfde camping zou kunnen zijn als jaren eerder. Toen het herfst was en de bomen hun bladeren niet meer vasthielden, en ook de zon er niet meer was. Voordat we elkaar nodig hadden, en niemand de slagboom bemande, of floot naar de vogels. Of de douches toen ook muntjes kostten en overstroomden.

De eerste nacht thuis droomde ik hevig. Ik sliep in een tent waarin een lichaam naast me een heel leven aan warmte stookte, uitdoofde, de eigen smeulende kolen tot vlam probeerde te blazen, waarna ik de tent openritste en in het meertje stapte op de late laatste avond op mijn rug tussen twee wolken in lag, naar het vlot zwom en via de glijbaan omhoogklom. Doe het nu, zei iemand. Doe het niet, zei God, terwijl het licht als bladeren over een kampeertafel waaide. De aarde en ook de lucht legden hun warmte weg als een shirt dat ze uittrokken, terwijl het naakte water onzeker zijn armen tegen het lichaam hield, en ik gleed weg, uit mezelf, het water in.

Zodra we Mardorf uitreden zagen we een kat die in de zon lag. Zijn ingewanden lagen op het grijze asfalt als een ei op een grijze motorkap. Bij de eerstvolgende huizen vroegen we ons af of de kat van hen was, of iemand gestopt was om het tegen ze te zeggen dat hun kat verdampte. Zijn witte glinsterende vacht.

Veel later was er een tweede droom, waarin ze me een spam-mail doorstuurde met als onderwerpszin: ‘Houd jij ook zo van graniet?’ Boven de tekst had ze geschreven: ‘Misschien dat je zo weer kan leren houden van.’

Maar waar ik nu aan denk is dat moment, dagen eerder, in het meer. Ze probeerde me onder te trekken. Ik weet nog dat het regende, maar het was de verkeerde regen. De wolken hadden de verkeerde vormen en alle boeken waren in het Duits, een taal die ik nauwelijks sprak. Het kwetste me een ander niet te kunnen begrijpen. Maar in het water, voor het eerst lachten we allebei even hard. We vielen in elkaar. Op dat moment begonnen we iets te overhandigen.


Jared Meijer (1996) schrijft, dicht en fotografeert. Hij studeert dit jaar af aan de opleiding Creative Writing aan de ArtEZ. Met zijn gedichten stond hij eerder in de bundels Steeds op reis en altijd thuis van de Turing gedichtenwedstrijd en Een geluk als nieuwe wijn geschonken van De Gedichtenwedstrijd.  Voor zijn afstudeeronderzoek Lichaam van een vreemdeling maakte hij een verzameling zines, waarin hij aan de hand van vormgeving, proza, poëzie en fotografie zijn verlangen naar sociale verbinding onderzocht.  Hij werkt momenteel aan zijn afstudeerwerk, een poëtische novelle over chronische ziekte, verlies en eenzaamheid, waarin een man een tunnelstelsel graaft onder zijn huis.  Jared won met zijn verhaal ‘Ze ligt hier niet’ de voorronde van Write Now! Nijmegen.

Deel deze pagina:

De oogst