Deleted scenes – Jordi Lammers
‘Ik ben begonnen. Kun je zo natuurlijk mogelijk verder lezen?’
‘Is dit goed?’
‘Iets natuurlijker nog.’
*
De zon flikkert tussen iele dennenbomen als Puk en ik naar het meer lopen waarin ik vroeger iedere ochtend een duik nam. Ik heb altijd gehouden van het moment vlak voordat de camping tot leven komt. Het voorzichtige gestommel in de tenten, het gezang van de vogels. In dat uur leek het alsof alles voor eeuwig hetzelfde zou blijven.
‘Wat gaan we doen, pap?’ vraagt Puk.
‘Ik ga een duik nemen. Dat weet je toch?’
‘Ik wel ja, maar de mensen niet.’
‘O.’
‘Ik begin wel opnieuw.’
Als Puk de camera naar beneden draait, valt mijn buik weer over de rand van mijn zwembroek. Puk ziet het niet. Ze strijkt een haarlook achter haar oor en drukt op wat knopjes. Over haar schouder loopt de rode afdruk van de cameratas.
‘Laten we verder gaan,’ zegt ze, ‘en onthoud, we zijn hier met zijn tweeën.’
Met haar wijsvinger tikt ze op de camera om aan te geven dat er geen camera is. Ik pak de witte badhanddoek vast die ik om mijn nek heb geslagen en loop een trappetje af. Bij de afdaling kijk ik naar mijn tenen die een beetje uit elkaar staan, alsof ze onderling niets met elkaar te maken willen hebben. Gisteren ontdekte ik tijdens het douchen dat mijn teennagels nogal lang zijn. Niet knippen, had Puk gezegd, dat is allemaal maar goed voor de film. Toen ik vroeg wat ze daarmee bedoelde, zei ze dat je criminelen van te voren ook niet vraagt om hun tatoeages weg te halen. Denkend aan die opmerking, passeer ik een man met een legerpet die voor zijn tent een percolator boven een gaspitje opwarmt. Zoals altijd knik ik vriendelijk, maar dit keer krijg ik alleen een argwanende blik terug. Ik voel mijn hoofd warmer worden en draai me om.
‘Sorry Puk, het zit er niet in vandaag.’
‘Wat bedoel je?’
‘Ik heb geen zin meer om te zwemmen.’
‘Maar we zijn er al bijna.’
‘Ik heb gewoon geen zin meer om te zwemmen.’
Zonder haar reactie af te wachten, loop ik door een waas van gouden muggen terug naar de camper. Achter me hoor ik Puk een diepe zucht slaken. De zon werpt een scherpe bundel op een waslijn vol onderbroeken. Nog even en de drukte barst los.
*
Dit moet Puks tweede film worden. Haar eerste documentaire ging over een jongen die zijn islamitische familie was ontvlucht om in Los Angeles zijn droom als acteur waar te maken. Ze had hem overal mogen filmen, in de tram, op het castingbureau en in zijn kamer die te klein was om een wasrek uit te klappen. De recensenten vonden het geweldig. Ze noemden het een prachtig document over het eenzame stadsleven en prezen de scène waarin de jongen noodles op zijn matras zat te eten terwijl er overal regendruppels in metalen pannetjes vielen.
En nu had Puk een nieuw project: haar vader.
Nadat ze een half jaar niks had uitgevoerd was ze tot dit plan gekomen: een film waarin we samen naar de camping gaan waar we vroeger iedere zomervakantie twee weken in onze eigen camper sliepen. In een Google-document had ze steekwoorden opgeschreven die de sfeer van het project omschreven: intiem, persoonlijk en herinneringen. Na het hele plan grondig te hebben doorgelezen, had ik haar gebeld en gevraagd of het ook zonder camera kon, we hadden elkaar al zo lang niet gezien. Het eerste wat ze daarop gereageerd had, was een smiley waarvan ik niet wist of die nou heel hard huilde of lachte. Daarna belde ze me om te zeggen dat ik me geen zorgen hoefde te maken: uiteindelijk zou ik de camera vanzelf vergeten.
*
‘Ik heb je eerste film nog eens gezien,’ zeg ik tijdens het afwassen.
In het gele water drijven paprikastukjes en spaghettislierten. Links van ons staat een stel dat nog geen woord met elkaar gewisseld heeft.
‘En?’
‘Heel mooi.’
‘Dank je.’
Ik gooi het vieze water weg en laat de warme kraan lopen. Met mijn rug leun ik tegen de vochtige rand van het afwasblok, starend naar twee tieners die op een grasveldje aan het badmintonnen zijn.
‘Ik heb er misschien niet goed genoeg kijk op, maar voor mijn gevoel ging het niet alleen over die jongen.’
‘Natuurlijk gaat een film niet alleen over één persoon. Het gaat altijd over iets universeels. Iedereen moet zich erin kunnen herkennen.’
‘Dus jij ook?’
Puk stopt met het afdrogen van een wijnglas.
‘O, dat bedoel je. Zeg dat dan meteen.’
‘Ik vond het gewoon toevallig dat jij ongeveer hetzelfde hebt gedaan.’
Zuchtend slaat Puk de natte vaatdoek over haar schouder, haar schouders een beetje naar beneden.
‘Die jongen vluchtte voor zijn familie. Ik ging gewoon weg. Dat zijn twee hele andere dingen. Zullen we hier trouwens verder over praten als ik aan het filmen ben?’
*
Rond een uur of zes loop ik naar het overdekte campingrestaurant waar Puk de eerste beelden monteert. Ze zit op een witte stoel in de hoek, een beetje voorovergebogen, met een permanente frons op haar voorhoofd. In haar oortjes twee dopjes zonder snoer.
‘Hey,’ zeg ik, ‘lukt het een beetje?’
Ik wrijf over mijn arm. Door de airco is dit de enige koele plek van de camping.
‘Sorry,’ zegt Puk als ze opkijkt en een dopje uit haar oren haalt, ‘wat zei je?’
‘Ik vroeg me af of het een beetje lukte.’
‘O, ja hoor, ik heb nog een uurtje nodig.’
Ik knik. In mijn ooghoek zie ik dat de barvrouw van de camping me in de gaten houdt, haar brede armen over elkaar geslagen. Misschien vraagt ze zich af waarom die oude man met zijn veel te lange zwembroek zo lang bij een meisje blijft staan.
‘Heb je geen last van je rug?’ vraag ik, ‘je zit helemaal voorovergebogen.’
‘Pap, ik moet echt even doorwerken. We kunnen over een uurtje wel een potje schaken, oke?’
‘Oke oke, ik ga al.’
Op mijn slippers sjok ik naar buiten, de zon in. Over het grindpad trekt een stoet zingende kinderen voorbij, geleid door twee meisjes van het recreatieteam. Net als vroeger dragen ze een paarse polo waarop het logo van de camping staat: een kind dat lachend van een glijbaan glijdt. Ik zet een stap naar achteren en laat de stoet passeren. Daarna loop ik richting het campingwinkeltje om een wit broodje met kaas te halen.
*
Na een week besluit ik een wandeling te maken door de bergen die de camping omringen. Als ik mijn auto in de schaduw van een boom parkeer en uitstap, kijk ik met mijn hand boven mijn ogen naar de donkergrijze rotswand boven me. Vroeger zou ik zonder aarzeling aan zo’n tocht beginnen, nu ben ik bang dat ik vermoeide benen zal krijgen, te weinig water bij me heb en onderweg helemaal lek zal worden gestoken. Ik haal diep adem en loop naar het eerste groengekleurde paaltje van de route, volgens de app het spoor dat je moet volgen als je een korte wandeling wil maken.
Vanochtend had ik de opties bekeken. Bij de routeomschrijving voor de meer gevorderde klimmers stond een foto van een gezin dat de top had bereikt, een man, een vrouw en twee zonen die allemaal hun armen in de lucht gooiden. Ik zet de eerste paar passen en bedenk me dat ik ook op een strandstoel aan het zwembad had kunnen liggen.
Na een half uur te hebben geklommen, ben ik op een punt gekomen dat ik de camping zie liggen. Vanaf hier lijkt het allemaal zo klein en betekenisloos, gewoon een stuk grond met tenten en caravans, verder niets. Ik ga op een steen zitten, veeg het zweet van mijn voorhoofd en haal een flesje water uit mijn tas waarvan ik de helft opdrink en de andere helft over mijn hoofd gooi. Mijn enkels zijn grijs, mijn bovenarmen rood en rimpelig. Terwijl het water over mijn kin richting mijn shirt glijdt, staar ik naar de enorme rots aan de andere kant van het pad. Eerst denk ik dat het alleen een déjà vu is, maar dan herinner ik me dat we hier vroeger met zijn drieën hebben gelopen. Langzaam wordt het beeld steeds scherper, als een video van een schilder die een gezicht streepje voor streepje op een blad tovert. Het was een dag als deze geweest: warm en wolkeloos. Terwijl Diana en ik de broodjes uit de tas pakten, probeerde Puk op de enorme rots te klimmen. Niet doen, had Diana nog gezegd, maar Puk bleef het maar proberen, net zo lang tot ze zichzelf eindelijk omhoog had gehesen. Op de rots keek ze alsof ze een gevaarlijk beest had overmeesterd. Maak een foto, pap, had ze gezegd, en ik had de camera uit de tas gepakt om de kleine overwinning vast te leggen.
Starend naar de rots, krab ik over de muggenbulten op mijn enkel. Pas nu begrijp ik waarom alle mensen die ik ben tegengekomen lange sokken droegen.
*
Avond nu, en sterren. Puk en ik zitten in het zwakke schijnsel van een campinglampje naar de mensen te kijken die nog een wandeling over het terrein maken. Haar voorhoofd en wangen kleuren iets roder dan de rest van haar gezicht. In dit licht lijkt ze zoveel op haar moeder dat het een beetje pijn in mijn buik doet. Voor ons ligt een broodplank gevuld met verschillende soorten kaas en frambozenjam. Bij gebrek aan een asbak heeft Puk haar sigaret op een leeg colablikje gelegd.
‘Hoe was de wandeling?’ vraagt Puk.
‘Ja,’ antwoord ik, ‘prima.’
Ik neem een slok van mijn Leffe Blond en kijk naar de rest van ons straatje waar overal kleine campinglichtjes branden. Af en toe stijgt er in de verte een luid gelach op, gevolgd door een streng gesis waar vervolgens weer om gelachen wordt.
‘Ik kwam onderweg iets tegen,’ zeg ik, ‘herinner jij je dat je vroeger een keer op een rots bent geklommen?’
Puk fronst en kijkt naar boven. In deze houding begint ze weer op haarzelf te lijken.
‘Niet meteen. Wanneer was dat?’
‘Elf jaar geleden, tijdens onze derde vakantie. Je was heel trots toen, dat weet ik nog wel.’
Aan Puks mond te zien bijt ze op de binnenkant van haar wang, iets wat ze als meisje al deed als ze lang na moest denken. Dan schudt ze haar hoofd.
‘Ik ben geloof ik niet zo goed in zulke dingen. Mam en jij konden dat beter.’
*
Een kleine zon boven het water. Een lichtroze strand. Met een witte badhanddoek om mijn nek loop ik naar het meer toe. Vlak voor het water leg ik de handdoek op het zand en doe ik mijn slippers uit. Hoewel het eigenlijk niet de bedoeling was, heb ik vanochtend toch met een klein schaartje mijn nagels geknipt, het mocht eens tijd worden.
Ik loop het meer in en voel het water over mijn enkels glijden, daarna volgen mijn heupen, mijn buik en mijn borst, alles ondergedompeld in de koelte van het meer. Achter me hoor ik Puks voetstappen, maar ik zal niet omkijken. Mijn voeten maken zich los van de bodem, ik voel het zand opstuiven. Dan haal ik diep adem en begin ik te zwemmen.
Jordi Lammers (1996) schrijft proza en poëzie. In 2016 was hij de campusdichter van de Radboud Universiteit. Hij publiceerde verhalen en gedichten in literaire tijdschriften De Revisor, Op Ruwe Planken en op De Optimist en schrijft essays voor cultureel tijdschrijft rekto:verso. Je kon hem horen voordragen op de Nijmeegse Kunstnacht, het Nijmeegs Boekenfeest, het International Literature Festival Utrecht, en bij deBuren in Brussel. Samen met zijn broer Rindert vormt hij de tweekoppige band Benji, waarin zij muziek en poëzie laten samensmelten. Jordi won met zijn verhaal ‘Aan de overkant‘ de voorronde van Write Now! Venlo.