Klein Hemelrijk – Lena Plantinga

Met dit verhaal  won Lena Plantinga de eerste prijs tijdens Write Now! Utrecht. Lees wat de jury van de tekst vond in het juryrapport.

De drie sterren van Klein Hemelrijk zijn verbleekt en scheef gezakt. Waar de eigenaresse vroeger nog trots rond paradeerde, met elke dag een ander sjaaltje in haar haren, sjokt ze nu enkel af en toe haar huis uit om tegen de kat van de buren aan te schoppen. Wellicht was het de zomer waarin het zo veel regende waarna de mensen niet meer terug durfden te keren. Niemand houdt van de gedachte aan een natte tent. Op het veldje staat nu alleen nog een caravan die de hele dag geluiden van voetbalwedstrijden uitstoot. Aan de rand van de camping staat de camper van mijn ouders, naast een weiland vol schapen. De gordijntjes ruiken naar zonnebranddagen. De hele boel kraakt en piept, zo communiceren de camper en ik. Ze heeft veel gezien; de zee, de Ardennen, de Ardèche, achtertuinen van vrienden. Nu staat ze al een paar jaar stil. Ze is een camper en heeft hier geen problemen mee.

Ik daarentegen ben een jonge vrouw die aan leuke projecten zou moeten werken, met een havermelk cappuccino van het koffietentje op de hoek. Maar iets in mij is te zacht, te week, te wiebelig. Ik ben een gek eendje, zoals het lelijke jonge eendje in het sprookje van Hans Christian Andersen. Andere mensen kijken me aan alsof ze iets ruiken wat ze niet thuis kunnen brengen. Ze bijten van zich af, al spring ik bij voorbaat uit de weg. Omdat ik altijd vergeet hoe ik moet groeten, omdat ik liever niet groet want dan moet ik ook weer afscheid nemen.

Ik begon bij Heinrich Böll, inmiddels ben ik aangekomen bij Herman Hesse. Niet veel van wat ik lees blijft hangen. In mijn hoofd breek ik de tijd op in stukjes, eerst telde ik achteruit: het is al twee maanden geleden, al vier maanden geleden, al vijf maanden geleden. Nu probeer ik een wat ingewikkeldere constructie; nog zeven maanden en drie dagen te gaan tot het een jaar geleden is. Tot dan leef ik in sluimerstand.

Op maandag en donderdag komt mijn moeder langs. Elke keer als ik haar zie moet ik denken aan het feit dat ze absoluut niet mijn gedachten kan lezen. Terwijl je dat wel verwacht van een moeder. Soms twijfel ik, misschien doet ze net alsof ze het niet kan. Misschien haakt ze telkens af na de eerste regels, denkt ze; veel te egoïstisch, te dramatisch, hier ga ik niet aan beginnen.

*

Als achtjarig meisje ga ik voor het open badkamerraam op drie hoog staan, terwijl mijn moeder bonst op de deur achter me. De huizen van de stad glinsteren, de zachtblauwe lucht lijkt haar armen om me heen te draperen. Onder me ligt de achtertuin, vader moet nodig het gras maaien. Mijn moeder liet hem na deze avond eerst de sloten van alle deuren halen. Ik heb haar in totaal drie keer zien huilen, alle drie de keren kwam het door mij.

Als tienjarig meisje loop ik weg van huis nadat mijn vader met zijn grote handen gebaarde: ‘Niet janken!’
Ik jank om alles; om opgezette dieren, Anne Frank, versleten bureaustoelen en vooral om vaders die schreeuwen met hun handen. Mijn plan was om me voor even in de speeltuin in het park te verstoppen maar toen ik terugkeerde kwam er net bezoek binnen. Ik was helemaal vergeten dat we die middag bezoek zouden krijgen. Ik draaide me om, begaf me dit keer naar het bos en ging daar onder een struik liggen. De volgende ochtend werd ik met een stijve rug wakker, als een robot stommelde ik langs de weg. Al snel werd ik onderschept door een politieagente en mocht het laatste stuk achterop haar fiets. Toen waren ook mijn billen stijf. Het bezoek was gebleven om mee te helpen zoeken. Iedereen had natte, koude wangen. De agente zei: ‘Niet meer doen, hé.’ Nee natuurlijk niet, als je twee keer wegloopt is het niet speciaal meer. Mijn moeder zei in één nacht tien jaar ouder te zijn geworden. Volgens mij was het bezoek wel onder de indruk. Mijn vader was naar zijn werk gegaan.

Als zeventienjarige stop ik met eten. Mijn moeder legt overal in huis energierepen neer, de lekkere eet mijn vader op. Ik houd het acht maanden vol. Dan word ik verliefd.

*

Het eerste wat ik doe na het wakker worden is in mijn onderbroek en grote slaaptrui naar het kleine strandje gaan. De truc is om je buik nat te maken voor je jezelf in het water laat zakken. Eenmaal kopje onder vraag ik de stroming om alles mee te nemen; neem de zomer mee, de muffe ochtenden in de gloed van zijn oranje gordijnen, het tellen van de sproeten op zijn neus, de geur van mirre. Als ik bovenkom voel ik me voor heel even als nieuw. Je kan me inpakken en aan iemand anders geven. Maar als je goed ruikt zal je inzien dat ik mijn beste tijd heb gehad.

‘Je moet je gedachten gewoon als wolken aan je voorbij laten drijven.’ We drinken thee en het kan zomaar zijn dat mijn moeder deze uitspraak zojuist op de verpakking heeft zien staan. ‘Of nee,’ ze raakt vluchtig mijn been aan, ‘moeten is natuurlijk geen goed woord.’ We zitten naast elkaar in de twee leunstoelen die uitkijken over het weiland. Schapen hoeven de hele dag niks anders te doen dan grazen, daar word ik een beetje droevig van. ‘Je mág je gedachten als wolken aan je voorbij laten drijven.’

De lucht is grijs vandaag, je weet dat de wolken er zijn maar ik kan ze niet van elkaar onderscheiden.
‘Nou goed,’ mijn moeder zet haar nog volle theekopje naast zich neer en staat op. ‘Je krijgt de groeten van je vader, hij wil graag een keer langskomen.’ Ik sta ook op, ‘misschien later, ik heb het erg druk.’ Mijn moeder knikt. Ze heeft nooit gevraagd naar wat ik dan precies doe. Ze komt gewoon langs met pompoensoep, paprika’s en soms een boek met op de achterflap een glimlachende vrouw in een linnen blouse. Zelf zou mijn moeder niet dood gevonden willen worden met zo’n boek op haar nachtkastje.
Ik knik haar gedag en blijf staan kijken hoe haar oude Fiat in een stipje verandert.

*

Zijn krullen ruiken naar mirre. We klimmen samen een dak op, gaan bij de rand staan. Hij tilt de zon op, blaast de wolken weg en wijst me de geheime plekken van de stad aan. Als Jezus bestaat, denk ik bij mezelf, dan is hij dat. Hij vertelt over gestorven Duitse schrijvers en zegt: ‘Op een dag schrijf ik een gedicht over jou.’ Alles wat ik te lezen kreeg ging over een jongeman die het bos in trok om daar als edelherten met zijn vader te vechten.

Toen het nog zomer was reed hij me in de oude Fiat naar het strand. We vreeën in de duinen, likten het zout en zand van elkaars lippen. Ik vertelde hem van het lelijke jonge eendje. Sindsdien noemt hij me zwaantje, want ‘lelijke eendjes bestaan niet’. Zelf had ik er nooit bij stil gestaan dat ik ook een zwaan kon zijn. Zwanen blijven voor altijd bij elkaar, dat zei ik, maar niet hardop.

Zijn jas ruikt naar een coffeeshop vol grijze mannen. Op den duur begint ook zijn haar ernaar te ruiken, en zijn fietstassen, zijn kus. De geur van mirre maakt plaats, is op een dag zomaar vertrokken.
In de nacht kruipt hij van me weg, keert met koude voeten weer terug. Hij zegt echt een gedicht over me te schrijven. Hij zegt dat hij ook wel zou willen dat hij wist wat hij voelt maar hij weet alleen dingen over gestorven Duitse schrijvers.

*

Inmiddels ben ik aangekomen bij Theodoor Mommsen, die is al 118 jaar dood. Ik weet niet of ik nog verder terug in de tijd kan. Eerst maakte ik nog wandelingen, nu zit ik al weken op de leunstoel, ingepakt in fleecedekentjes. Als ik me goed concentreer kan ik doen alsof het mensen zijn die hun armen als kleine kinderen om me heen hebben gevouwen. Mijn moeder is de afgelopen donderdag niet langs gekomen, de maandag daarvoor leverde ze alleen wat boodschappen af. We knikten naar elkaar terwijl ze de tas neerzette. Ze ziet me niet meer, ik ben slechts nog een omtrek van wat haar dochter ooit is geweest. ‘Het hoeft allemaal niet zo moeilijk te zijn,’ zei ze een paar weken geleden nadat ze een kop thee had afgeslagen. ‘Alleen jij kan dit doen.’ Ze wacht af tot ik mezelf weer heb ingekleurd.

De herfst wil zich niet overgeven aan de winter, hij blijft stoïcijns rondhangen terwijl de bladeren zich al lang laten vallen. Sinds kort scharrelt er af en toe een jongetje rondom de voetbalcaravan. Hij heet Rotney, kinderen zijn erg goed in begroeten. Ik heb niet gezegd wat mijn naam is, de jeugd van tegenwoordig is daarmee niet te vertrouwen. Voor je het weet zijn ze erachter waar je gewoond hebt en met wie. Rotney zoekt maar iemand anders om mee te schommelen. Ik ben hier niet om gevonden te worden.

*

Mijn vader komt langs, de camper kreunt hard als hij binnen stapt. We drinken koffie, oploskoffie. Ik begin over de Tweede Wereldoorlog want oorlogen zijn vaak een goed gespreksonderwerp, vooral met vaders die er onsterfelijk uitzien. ‘Die Duitsers waren ook geen lieverdjes,’ grapt hij, zijn schouders schokken wat op en neer. Alsof hij een hoest inhoudt. Ik weet dat deze grap van Hans Teeuwen is, op een dag kwam ik erachter dat alle grappen die mijn vader maakt bedacht zijn door Hans Teeuwen. Bij het afscheid slaat hij zijn grote armen om me heen, maar zonder me echt aan te raken. Zoals alleen mijn vader dat kan. Hij ruikt naar de sigarenwinkel, ik wist niet dat mijn vader rookte. Als hij me loslaat zegt hij: ‘Een kat komt altijd weer op zijn pootjes terecht.’
Ik blijf niet staan kijken naar de oude Fiat. Ik ben geen kat.

Alle boeken heb ik leeg gelezen. Nog even en de wolken zullen plaatsmaken voor de zon. Ik wil niet dat ze gaan, ik wil dat ze op hun plek blijven. Maar ik weet wat er gebeurt als wolken zwaar worden. Zo gaat het met gedachten ook. Vanuit hoge hoogte komt zelfs een kat niet op zijn pootjes terecht. Bovendien zijn er mensen die een kat zo de nek omdraaien, zoals ik mijn vader heb zien doen met de kat van de buren.

*

Zwanen kunnen met hun vleugels armen breken. ‘Ik zal nooit een zwaan zijn,’ zeg ik hem, ‘ik ben veel te zacht.’ Hij wrijft in zijn ogen, dat kan hij beter niet doen, daarvan wordt de wereld alleen maar vager. We liggen tussen de kreukels op zijn bed en omdat ik niet meer naar hem durf te kijken, luister ik naar zijn adem. Hij ademt zwaar, ik probeer mee te deinen. Ik hap naar lucht en houd me in. 

Ook als hij niet op komt dagen houd ik nog meer van hem dan van de geur van vers gebakken broodjes.
Het allerliefste heb ik hem ín de geur van vers gebakken broodjes, met zijn vingers wandelend over mijn heupen. Boven zijn oksel is een holte gemaakt voor mijn wang.

Pak me vast, wil ik schreeuwen. Voel dan hoe zacht ik ben.

*

In mijn onderbroek en slaaptrui stap ik het weiland in, nu pas zie ik dat de schapen zijn geschoren. Verbaasd kijken we elkaar aan, tot de schapen hun interesse verliezen en doorgaan met grazen. In het midden van het weiland ga ik liggen. Daar jank ik om kleine meisjes in badkamerramen, Anne Frank, de laatste sporen van mirre en schapen die er ook niks aan kunnen doen. Alleen ik kan dit doen.
Ik wrijf in mijn ogen, duw mijn vuisten de holtes in.
Mijn benen trek ik iets op, als een gestorven hertje.

Als Rotney me vindt mag hij me een nieuwe naam geven.

Deel deze pagina:

De oogst