Garden of people – Annika van Bodegraven

Met dit verhaal  won Annika van Bodegraven de tweede prijs tijdens Write Now! Utrecht. Lees wat de jury van de tekst vond in het juryrapport.

‘Kom, snel,’ zegt Tamas. ‘Waarom duurde het zo lang? Nu zijn we te laat.’
Ik rits mijn jeans dicht. ‘Ja, sorry. Er stond een rij.’
Gejaagd volgen we de bordjes naar het Forum, het pleintje waar onze rondleiding vijf minuten geleden begonnen is. Zonder ons.
‘Volgens mij moeten we daar zijn.’ Ik wijs naar het standbeeld van een peinzende manachtige. Onder het beeld heeft zich een groepje andere bezoekers verzameld. Ze luisteren naar een merkwaardig figuur, op wiens hoofddeksel een lange stok balanceert, met een geel vlaggetje eraan.
We zijn net op tijd voor het laatste deel van zijn praatje. ‘Er mogen foto’s worden gemaakt,’ zegt hij, ‘maar bij voorkeur zonder flits, want de ervaring leert dat onze mensen daar een beetje onrustig van worden. Als je een vraag hebt, steek dan gewoon je hand op. Alles helder? Oké, dan mogen jullie nu achter me aanlopen.’
We volgen de gids, die ik in mijn hoofd ‘Vlaggetje’ doop, naar onze eerste stop. Die kunnen we al van heinde en verre ruiken. Een benauwde, zure geur. Ik druk mijn sjaal tegen mijn reukgaten.
Vlaggetje houdt stil bij een hok met een lange houten tafel. Er liggen een paar boeken op, met vreemde kringen op hun kaften. Naast de tafel staat een vale bank met verscheidene ondefinieerbare vlekken.
‘Afijn, we bevinden ons hier bij het verblijf van de corpsballen,’ zegt de gids. ‘Helaas zijn het nachtmensen. Ze vertonen zich normaal gesproken pas aan het eind van de middag, en vandaag is geen uitzondering. Corpsballen behoren tot het geslacht studenten. Ze leven in hechte groepen met een strakke hiërarchie. Wat jullie ruiken, is een mengeling van lichaamsvocht en de goudgele vloeistof waarmee ze zichzelf voeden. Het bevat lang niet alle voedingsstoffen die ze nodig hebben, maar ze weigeren iedere andere vorm van voedsel.’
‘Zijn ze dan wel in orde?’ vraagt iemand van achter in de groep. ‘Houden ze dat fysiek wel vol?’
Vlaggetje maakt een snuffend geluid. ‘Tja, ze zien nogal bleek en papperig, en hun mentale processen werken ook niet optimaal meer. Maar het zijn zogenaamde “eeuwige” studenten, dus hun levensverwachting zit wel snor.’ Hij kijkt de groep rond. ‘Nog andere vragen? Nee? Dan gaan we verder.’
Het volgende verblijf is gevuld met kleine tafeltjes, keurig opgesteld in rijen van vijf. Aan een muur hangt een reusachtig bord met witgekleurde hiëroglyfen erop.
Aan elk tafeltje zit een mens, of eigenlijk een mensje. Het enige volgroeide exemplaar is een gezet vrouwtje dat zich tussen twee tafeltjes heeft geperst en met een van de kleintjes aan het communiceren is.
‘Dit is nou een kinderklas,’ vertelt Vlaggetje. ‘Het instinct van mensen is zeer zwak, dus hun normen, waarden en gedragsregels worden niet ingeboren. Die moeten ze dus al vroeg worden aangeleerd, en dat gebeurt op zulke plekken. Het dametje daar is de juf. Zij onderwijst de kinderen in de basisbeginselen van het menszijn. Zoals jullie zien, staat ze met haar achterste richting een van haar leerlingen. Dat is een karakteristieke houding. Aangezien mensen zich via hun billen ontlasten, nemen we aan dat het een soortement sanctie is. Het gedupeerde kind zal wel iets hebben misdaan.’
Ik stoot Tamas aan. ‘Zal ik dat ook eens bij jou proberen als je vervelend doet?’
Hij werpt me een waarschuwende blik toe.
Het derde verblijf ontneemt me kortstondig de adem: het is een explosie van natuurelementen. Een mens in ruige kledij hurkt met een vergrootglas bij de grond en een ander doopt een of ander meetinstrument in een meertje. Weer drie anderen staan naast een kleine heuvel en zijn druk met elkaar aan het overleggen.
‘Onze geografen,’ verduidelijkt Vlaggetje. ‘Deze mensen houden zich bezig met het bestuderen van fysische processen in, op en rond de aarde. Enkele jaren terug hebben we het verblijf rigoureus verbouwd. Het heeft een kleine waterval en een minivulkaan gekregen, en zelfs een eigen bio- en ecosysteem. Ook is er een speciaal mechanisme in de bodem aangelegd, waarmee we de grond in beweging kunnen zetten. Daarvan gaan ze helemaal uit hun dak.’
‘Mogen we dat eens zien?’ vraagt een bezoeker rechts van me.
‘Dat doen we eigenlijk maar twee keer per jaar,’ antwoordt de gids. ‘Toevallig donderdag over een week weer. Er zijn kaartjes voor te koop. Ik kan het jullie van harte aanbevelen. Het is een heel spektakel.’
Ik zie dat Tamas zijn hand opsteekt, maar Vlaggetje troont ons alweer mee naar de volgende soort.
‘Wat was er?’ vraag ik op gedempte toon.
‘Het zit me niet helemaal lekker,’ zegt Tamas. Ik bespeur irritatie in zijn stem. ‘Zag je niet hoe serieus die mensen met hun werk bezig waren? En dan houden we ze gewoon voor de gek. Ik vind dat we dat recht niet hebben. Het zijn toch geen marionetten voor ons vermaak?’
‘Hmmm,’ zeg ik. ‘Ik moet eerlijk zeggen dat het me niet zoveel doet. Het zijn maar mensen hè? Die denken niet zoals jij en ik.’
‘Waar baseer je dat nou weer op?’ vraagt hij, maar ik reageer niet, want Vlaggetje schraapt zijn keel. We zijn gearriveerd bij een hok dat beduidend afwijkt van de vorige hokken. Er is een dikke, doorzichtige wand tussen ons en de mensen geplaatst, en de binnenkant oogt nogal kaal en sjofel. Verspreid over een betonnen vloer hurkt een handjevol mensen. Ze zien er lamlendig uit. ‘Dit,’ zegt de gids, ‘zijn onze racisten.’ Hij laat een onheilspellende stilte vallen, te midden waarvan een van de racisten haar gezicht naar me toe draait. Haar blik is ijskoud. Ik huiver onwillekeurig.
Ze kijkt weer weg en Vlaggetje hervat zijn verhaal. Hij legt uit dat de wand van spiegelglas is, wat zou betekenen dat deze mensen zich niet van onze aanwezigheid bewust zijn. Maar ik ben niet gek: die vrouw boorde haar ogen net rechtstreeks in mijn ziel.
Volgens Vlaggetje denken de racisten dat ze de aller- aller- allerbelangrijkste mensen op aarde zijn. ‘En dan zijn ze ook nog eens ontzettend gewelddadig,’ zegt hij. ‘Massamoord, oorlog, exploitatie… Ze hebben vreselijke wandaden op hun geweten.’
Ik steek mijn hand op. ‘Zoals je het nu uitlegt, krijg ik de indruk ze vooral gevaarlijk zijn voor andere mensen. Hoe zit dat met niet-mensen?’
‘Hmmm,’ peinst de gids. ‘Ik heb ergens gelezen dat 95 procent van de racisten wel eens een dier heeft mishandeld… En oh!’ hij licht helemaal op, ‘een collega van me is ooit door een racist aangevallen. Ze bracht het ontbijt en toen vloog een van de mannetjes haar aan. Het is maar goed dat ze haar taser bij zich had, want anders had ze de lunch misschien niet meer gehaald. Goed. Laten we snel doorgaan. Het volgende hok is mijn favoriet.’
Tamas heeft onze discussie niet losgelaten. ‘Waarom zouden ze anders denken dan wij?’
‘Ja, weet ik het?’ antwoord ik. ‘Dat is een gevoel. Je ziet het aan ze of zo.’
‘Onzin,’ hij klinkt geëmotioneerd. ‘Dat slaat echt helemaal nergens op. Je maakt het jezelf wijs om deze poppenkast te verantwoorden.’
‘Nou ja! Jij vond dit toch ook leuk?!’
‘Hallo, het was een cadeautje. En je was er zo trots op.’
Wederom worden we door Vlaggetje onderbroken. Wij zijn bij het vierde hok gearriveerd.
‘Ik noem deze mensen vaak grappend flierefluiters,’ deelt hij mede. ‘Het zijn eigenlijk twee soorten, die we tijdens een evacuatie noodgedwongen bij elkaar hebben geplaatst, en die nu een vast verblijf delen, omdat ze zo goed bij elkaar passen. Oh,’ hij lacht verontschuldigend. ‘Vergeet ik bijna te zeggen wie het zijn. Onze dichters en filosofen, natuurlijk. Je kunt ze herkennen aan hun kleding: dichters dragen donkerblauw en filosofen donkergroen. Kennis en taal zijn voor beide soorten eerste levensbehoeften, en de mannelijke exemplaren hebben de curieuze neiging hun baardbeharing tot ongekende lengtes te laten groeien. Ze schijnen er hun schrijfgerei in te bewaren.’
Het hok doet me een beetje denken aan een literarotheek. Er staan een paar goedgevulde boekenkasten in, en verder slingeren overal losse boeken rond. De mensen zijn ofwel aan het lezen, ofwel aan het schrijven. Ik zie dat de mannelijke exemplaren inderdaad nogal behaard zijn.
En dan gebeurt er iets onverwachts. Een van de filosofen legt zijn boek aan de kant, komt overeind, krabt aan zijn kruin en roept luidkeels: ‘Waarom?’
‘Ah,’ zegt Vlaggetje genoegzaam. ‘We zijn precies op tijd.’
Een dichteres haalt het uiteinde van een potlood uit haar mond en joelt: ‘Daarom.’ Onmiddellijk schieten twee andere filosofen de lucht in. ‘Waarom?’ bulderen ze. ‘Daarom!’ schreeuwen de dichters tezamen terug.
‘Waarom?!’
‘Daarom?!’
‘Waarom?!’
‘Daarom?!’
De gids moet zijn stem verheffen om boven het kabaal uit te komen. ‘Het zit in de aard van filosofen om vragen te stellen en in die van dichters om te rijmen,’ roept hij. ‘Dit verschijnsel voltrekt zich iedere twee uur.’
‘Ook ’s nachts?’ wordt er gevraagd. Vlaggetje kijkt bedenkelijk. ‘Ik heb werkelijk geen idee. Ik kan me niet voorstellen dat ze het ’s nachts niet doen, want ze zijn heel plichtsgetrouw, en toch zullen ze ook gewoon moeten slapen. Interessant. Ik zal het eens navragen.’
We laten de dichters en filosofen achter ons. Langzaam sterft het waarom-daarom weg.
‘Vind je het geen leuk cadeau dan?’ sis ik naar Tamas. Hij zucht. ‘Wil je dat echt weten?’
Ik knik.
‘Goed. Nou, nee. Ik vind mensentuinen echt onethisch.’
Het is alsof hij een klepje opentrekt en al mijn enthousiasme weg laat stromen. Alleen teleurstelling blijft achter. En woede, felle woede. ‘Had. Dat. Dan. Gezegd,’ bries ik. ‘Ik had liever wat anders gedaan dan hier met jou en je zure kop rond te lopen.’
‘Wil je dat ik ga?’ Uit zijn toon maak ik op dat hij het meent. Ik maak een onverschillig gebaar. ‘Moet jij weten.’
‘Bezoekers, aandacht?’ vraagt de gids. Zijn kijkers wijzen naar ons.
‘Goed,’ snauwt Tamas. Hij keert zich om en stormt weg.
Ik negeer de nieuwsgierige blikken en concentreer me op het hok. Als ik me niet zo verongelijkt had gevoeld, was ik waarschijnlijk in lachen uitgebarsten. De mensen daarbinnen hebben zich in een rijtje opgesteld bij het rasterdraad. Dat is op zich al opmerkelijk, maar wat de situatie helemaal absurd maakt, is dat ze stuk voor stuk een camera in hun handen houden. Een paar van mijn groepsgenoten zijn al de hele tijd bezig om mensen op de foto te zetten, maar kennelijk zijn de rollen nu omgedraaid.
‘Dit zijn onze ramptoeristen,’ zegt Vlaggetje. ‘Dat zijn mensen die-’
Hij maakt zijn zin niet af, maar begint verwoed in zijn jaszak te graaien en haalt er een klein, trillend apparaatje uit. ‘Sorry,’ zegt hij, ‘Deze moet ik even nemen.’ Hij houdt het ding bij zijn gehoorgang. ‘Ja, hallo? Huh, wat?! Niet! Shit, oké. Ja, doe ik. Oké. Dag.’
‘Goed,’ hij klinkt een beetje benauwd, ‘ik wil jullie op het hart drukken dat jullie vooral kalm moeten blijven, maar, ehm… er is net een racist ontsnapt…’
De rest van zijn woorden gaat verloren in een orkaan van paniek. Binnen enkele seconden verandert de groep van een stel brave luisteraars in een meute losgeslagen stormrammen. Er wordt geschreeuwd, geduwd, en blindelings door elkaar gerend.
Ik denk aan Tamas en mijn keel wordt droog. De route naar de uitgang leidt langs het racistenhok.
Een bloederig scenario schiet door mijn hoofd: Tamas die door de mensenvrouw met ijskoude ogen aan stukken wordt gereten. ‘Tamas!’ roep ik, en ik maak aanstalten om achter hem aan te hollen. Maar ik krijg een harde beuk in mijn zijde en val op de grond. Grint prikt in mijn huid, pijn verspreidt zich door mijn lichaam.
Terwijl ik daar lig, wordt het akelig stil om me heen. Ondanks een toenemende duizeligheid, dwing ik mezelf overeind.
Ik bevind me als enige nog bij het hok. De andere bezoekers hebben zich onder tafels en achter bomen verstopt. Op de grond ligt een hoedje met een geel vlaggetje erop. Het mastje is op twee plaatsen geknakt.
De ramptoeristen zijn enthousiast foto’s aan het maken.

De oogst