Leo – Toon Roumen
Met dit verhaal won Toon Roumen de tweede prijs tijdens Write Now! Venlo. Lees wat de jury van de tekst vond in het juryrapport.
Leo keek naar zijn handen en observeerde de lichtblauwe aderen doorheen de golven van zijn huid. Elke dag leek zijn vel een stukje dunner. Nog even en ik kan er de krant door lezen, bedacht hij. Meteen daarna verwierp Leo die gedachte: de laatste keer dat hij de krant had gelezen, waren alle afbeeldingen nog zwart-wit. Hij las niet graag. ‘De enige teksten die jij gelezen hebt, staan op je lichaam,’ had zijn vrouw eens gekscherend gezegd.
Nu zei zijn vrouw niets. Ze lag op de bank en Leo zat tegenover haar op de doorgezakte loungestoel.
‘Wat ben je stil,’ mompelde hij en schudde meteen zijn hoofd alsof die opmerking onnozel was in al zijn overbodigheid. Zijn vrouw reageerde, anders dan anders, de afgelopen uren nergens meer op. Het gekoekoek van de klok in de gang, de in cellofaan verpakte reclamefolders die met brute kracht door de brievenbus werden geslingerd, de schreeuwende kinderen in het speeltuintje tegenover hun huis: alles wat haar op andere dagen zou hebben doen opveren, ontsnapte nu aan haar aandacht. Ze lag maar op de bank, haar opengesperde ogen gericht op het plafond. Leo keek ook even naar boven, alsof daar iets bijzonders te ontdekken was. Dat was er niet.
Zijn gedachten gingen terug naar de verhuizing, hoe zijn vrouw in zichzelf vloekend datzelfde plafond had gewit. ‘Laat het toch,’ had hij gezegd terwijl hij naar zijn sjekkie wees, ‘da’s zo weer geel.’ Zijn vrouw had niet geluisterd.
Leo’s vrouw luisterde nooit. Ook nu niet, nu ze alleen maar lag te liggen.
Het is, dacht Leo, dat ik weet dat ze dood is, anders had ik me goed geërgerd.
*
Leo hoopte dat hij aan haar dood zou wennen zoals zij ooit wende aan zijn ‘onwaarschijnlijke stompzinnigheid’. Al bij hun eerste ontmoeting was duidelijk dat tussen hem en zijn vrouw uitgestrekte woestijnen van cognitie en emotie lagen. Het was op een verder verloren avond in de kroeg dat ze op hem kwam afgewandeld toen Leo samen met een vaste groep vrienden aan de bar zat en dronk. Dat was niet alleen een aardige samenvatting van die avond, maar eigenlijk nog meer dan dat, van zijn hele leven tot dan toe: hij zat aan de bar en dronk.
De vrouw moest hem al een tijdje hebben geobserveerd. ‘Je bent volgens mij niet de slimste,’ had ze namelijk gezegd toen ze hem de hand schudde, ‘maar vanavond mag je me kietelen.’
Leo keek zijn maten niet-begrijpend aan, waarop een diep lachsalvo echode tegen het oververtegenwoordigde donkerbruine hout. Een van zijn kameraden duwde hem grinnikend in haar richting. ‘Kom,’ zei hij tegen de rest, ‘wij gaan.’
Die nacht sprak de vrouw terwijl ze naast Leo op zijn eenpersoonsbed lag over haar werk. Ze vertelde hoe ze dag na dag parfum verkocht aan wandelende boezems en aan onwaarschijnlijk stompzinnige mannelijke individuen als Leo, die met hun onwaarschijnlijk stompzinnige karakters onwaarschijnlijk stompzinnige wijfjes wilden paaien. Ze irriteerden haar tot op het bot, met hun opgepompte torso’s en nektatoeages, maar niettemin voelde ze een diepe nieuwsgierigheid naar dat ‘ras’, zo verwoordde ze het.
‘Ik zag jou in de bar,’ zei ze, en ik wilde de kans om zo’n type van dichtbij te bestuderen niet aan me voorbij laten gaan.’
Een wild dier, schoot door Leo’s gedachten, ik ben een wild dier dat gevangen en getemd moet worden. Deze vrouw gaat mij vangen en temmen. Eindelijk.
Liever dan in bed liggen met Leo wilde ze studeren, filosofie, maar van haar ouders mocht het niet. Namen van lang vergeten denkers, theorieën over zaken die voor Leo zo klaar als een klontje waren: ze praatte er honderduit over, woorden rolden als kletterende watervallen zijn gehoorgang in. Alhoewel hij vrijwel niets van haar woorden begreep, kon hij zich niet herinneren ooit zó te hebben geluisterd naar een vrouw. Het wilde beest wilde aanvallen, zijn prooi verslinden met huid en haar, maar het kon het niet. Het wilde beest kon het niet, want het luisterde.
*
De jaren die met haar volgden, voelden voor Leo als een vanzelfsprekendheid waaraan niet viel te ontsnappen. Desalniettemin tekende het contrast tussen Leo en zijn vrouw zich genadeloos af. Waar zijn avond gemaakt kon worden door met een blik pils in zijn hand naar een voetbalwedstrijd te staren, kon haar bescheiden honger naar het leven gestild worden door maandelijks te keuvelen met haar boekenclub, waar ze werken besprak die Leo nog te ingewikkeld vond om zijn gat mee af te vegen. Waarschijnlijk uit niets dan goede bedoelingen probeerde ze Leo bij haar activiteiten te betrekken, wat bij hem, naarmate de jaren vervlogen, alsmaar meer ergernis opriep. Tijdens een verhandeling over een van haar favoriete filosofen, bonkte hij met zijn vuist op tafel en bedekte daarna zijn oren.
‘Genoeg,’ zei hij beheerst.
Zijn vrouw lachte koeltjes.
*
Vrijwel meteen nadat het schuim rondom haar mond was verdwenen, besefte Leo dat hij aan haar dood nog niet was gewend. Tegen beter weten in had hij gehoopt dat het verdwijnen van zijn vrouw iets zou zijn waartegen hij zich eerst zou verzetten, maar waar hij uiteindelijk aan zou wennen, zoals de amputatie van een arm of been.
Wat niet is kan nog komen, dacht Leo monter, maar vooralsnog wende het niet.
Ook nu het buiten donker was geworden, vond hij het knap ongemakkelijk, zijn uitgeleefde vrouw op de bank. Het was alsof ze er zelf weinig van onder de indruk was. Stoïcijns staarde ze naar het plafond. Leo zat nog altijd op de doorgezakte stoel en zag haar contouren in de duisternis – het licht binnenshuis aandoen had nooit zo nutteloos geleken als nu. Hij nipte van zijn glas en vroeg zich af of hij haar ogen moest sluiten. Na een tijdje besloot hij dat ze wat hem betreft best nog even naar het donkere plafond mocht kijken.
Morgen zou hij wel weer verder zien. Wie dan leeft, wie dan zorgt.
*
Die morgen brak sneller aan dan verwacht. Leo ontwaakte op de loungestoel, stond op en hoorde zijn gewrichten kraken. Met de korrels slaap in zijn ogen als lege bierflesjes op tafel na een geslaagd feest, stommelde hij naar de uitgestalde thuisapotheek op het aanrecht. Daar slikte hij zijn medicijnenmelange – zeven pillen uit vier verschillende doosjes, tegen zowel lichamelijke als geestelijke ongemakken. ‘Van die pillen ga je wat beter nadenken,’ had de dokter eens tegen hem gezegd alsof hij een klein kind was. Dat ging over de zevende pil. Tot op heden had hij de werking ervan niet opgemerkt, en aan zijn vrouw vragen of ze verbetering had opgemerkt, was inmiddels ook zinloos. Op twee van de zeven doosjes merkte Leo nu pas een doodshoofd op. Hoe meer doodshoofden op de verpakking, hoe beter de werking, dacht hij hoopvol.
Toen hij de pillen had geslikt, viel zijn oog op de fruitschaal, waarop twee bruine bananen lagen. Leo strekte zijn hand om er een te nemen, maar bij die beweging vloog een wolkje fruitvliegen de ruimte in. Laat maar zitten, dacht hij, een mens leeft ook verder zonder ontbijt.
Na een tijdje kreeg hij toch honger. De ijskast straalde een ongekende leegheid uit, en datzelfde gold voor het voorraadhok. In de vriezer vond hij een aangebroken doos vlammetjes. Van zijn vrouw had het waarschijnlijk niet gemogen, vlammetjes op dit tijdstip van de dag. Maar hij was nu eens de baas. Zijn vrouw, die lag nog altijd wezenloos naar het plafond te staren. Leo keek naar haar en schudde glimlachend het hoofd. Hij verbaasde zich over hoe het kon lopen, het leven. Het was als ganzenbord, dacht hij terwijl hij de frituur aanzette. Nu zit je in de put, dan eens in de gevangenis en bij vakje 58 ga je dood.
Zijn eigen filosofisch inzicht in de grillige willekeur van het leven verbaasde hem. Bijna, bijna begreep hij de fascinatie van zijn vrouw.
*
Leo at de vlammetjes beheerst van een bordje. Ik mis ketchup, dacht hij plots, en wandelde naar de voorraadkast waar hij achter een bak doorgeschoten aardappelen een fles ketchup vond. Hij spoot een flinke klodder op de resterende snacks en wandelde naar het woonkamerraam, waar hij verder at terwijl hij naar buiten staarde. Hij zag hoe de buurman zocht naar een parkeerplek, maar die niet kon vinden. De man zette de alarmlichten aan, stapte uit, zwaaide naar Leo en gebaarde dat hij de deur open moest doen.
‘Buurman,’ zei Leo toen hij de deur opende.
‘Buurman!’ riep de buurman joviaal. ‘Zou je je wagen misschien een stukje naar achteren kunnen zetten? Dan pas ik er nog tussen.’ De buurman lachte alsof hij een goede grap had gehoord.
‘Zeker,’ antwoordde Leo met het bord vlammetjes in zijn hand. Hij liep naar binnen om zijn autosleutels te pakken, maar verstapte zich. Het bord viel op de grond, de ketchup liet dieprode vlekken achter op Leo’s hemd en handen.
‘Ach shit,’ zei de buurman zacht, ‘het spijt me. Laat me het schoonmaken.’ De buurman liep langs Leo de hal door.
‘Buurman!’ riep Leo plots. De buurman keek verbaasd om.
‘Let maar niet op mijn vrouw,’ zei Leo zacht. ‘Mijn vrouw…’ hij dacht na, wreef over zijn achterhoofd, ‘mijn vrouw is defect.’
*
‘Ben je ziek?’ vroeg de buurman, wijzend naar de dozen medicijnen op het keukenblad.
‘Nee,’ zei Leo, ‘dat staat daar altijd. Voor het geval dat, weet je wel.’ De buurman knikte. ‘Aha.’ Hij zag het achterhoofd van Leo’s vrouw en leek te schrikken. ‘Is zij dan ziek?’
‘Ziek,’ mompelde Leo, ‘ziek, wat is ziek nog tegenwoordig. Ze is een beetje defect.’ Hij maakte grootse gebaren met zijn handen om de aandacht van de buurman af te leiden.
‘Komt waarschijnlijk wel weer boven Jan met een kop thee en een kruik,’ ging hij op een lager volume verder.
Hij zag voor zich hoe hij het schuim, dat zich de dag ervoor rond haar mond had verzameld, met een theedoek weg had geveegd. Met dezelfde theedoek wreef de buurman nu over zijn hemd. De ketchupvlekken verdwenen niet, maar liepen uit. De buurman keek weer naar Leo. In zijn blik meende Leo iets te zien, een nerveuze angst, verontrusting.
‘Leo toch,’ zei hij zacht. ‘Godverdomme man, Leo.’
Een stilte trad in, waarin de buurman en Leo elkaar strak aankeken. ‘Leo knakker, hoe krijg je het voor elkaar. Je hele hemd naar de gallemiezen. Nou goed, je krijgt van mij een mooie nieuwe.’
‘Ja,’ zei Leo, ‘een mooi nieuw hemd. Dat is goed.’
‘Kom ik morgen op terug,’ zei de buurman, ‘maar nu eerst de wagen.’
‘Ja,’ zei Leo, ‘de wagen.’ Hij pakte de autosleutels en verplaatste zijn auto.
*
Eenmaal weer binnen zakte hij neer op de doorgezakte stoel tegenover zijn vrouw. De fruitvliegjes waren verhuisd, zag hij. Het werd hoog tijd om haar ogen te sluiten, maar een opgejaagd gevoel weerhield hem daarvan. Hij stond op van de stoel en begon rondjes door de woonkamer te lopen, van de lege ijskast naar zijn vrouw en weer terug.
‘Meisje toch,’ zei hij, neerknielend bij haar lichaam waardoor alle vliegjes wegvlogen, ‘zo erg was het allemaal eigenlijk ook weer niet.’ Zijn vingers streken door haar dunne haar, trokken er zachtjes aan. Haar hoofd gaf nauwelijks mee. Zo onbewogen als ze lag, de kousen om haar voeten, de rok met paarse bloemen, uitgelopen make-up op haar gezicht: plots greep het hem aan. Hij zag haar ogen die doorheen de bange blik een akelige verkleuring vertoonden. Leo voelde hoe tranen zich aandrongen, hoe het getemde wilde beest op het punt stond te breken, maar huilen om haar was uit den boze. Eerder nog zou hij huilen om zijn hemd, dat door haar nu de prullenbak in kon. Zijn mooie hemd.
*
Haar ogen waren gesloten. De lucht die kamer vulde, zou haar hebben doen walgen. Leo lag naast haar, op de grond.
‘Het spijt me,’ sprak hij tot de vermoorde, ‘maar ik kon het niet helpen. Je had gelijk, al vanaf de eerste dag. Ik ben niet de slimste.’
Hij dacht na.
‘Meisje, het is je ondanks alles niet gelukt. Je hebt het wilde beest niet kunnen temmen.’