Gedichten – Puck Füsers

Met deze gedichten  won Puck Füsers de derde prijs tijdens Write Now! Venlo. Lees wat de jury van de tekst vond in het juryrapport.


Emily

ik plak haar op een post-it briefje,
vergeet-mij-nietjes in de tuin,
zet de slakken op de juiste stenen.

de vraag of ik van haar houd,
we moeten onthaasten, zegt ze,
slijm op het asfalt, blijf.

we krimpen tot aangereden wild,
zijn in de war over levertijden
en de vraag of dit mijn thuis is.

een lichtblauw verlangen,
liggend onder banden, ben je
klaar om te sterven vandaag?

ik voel de afwijzing tot in
mijn botten, de bezorger in haar
moet op tijd zijn, blijf.

de deurbel klinkt, ik teken
met mijn naam en ik weet niet langer zeker
of dat is wie ik wil zijn.

 

Dekveren

de parkieten landen steevast op
mijn hoofd, willen van mijn haar een nest
maken maar mijn hoofd heeft nooit
geleerd hoe ze een thuis moet zijn.

zomer 2018, ik heb nog steeds die
hoogtevrees en dus probeer ik alles
te vermijden dat tot een afgrond kan
leiden – grote vragen, hoge heuvels.

zij weet meer van parkieten dan ik,
vertelt me dat ik meer dekveren moet
kweken want die beschermen tegen
pijn en de beschadigingen,

misschien dat je dan weer durft
te vliegen. om indruk te maken zei
ik dat je soms gewoon in het diepe
moet springen, zweeg over alle

kansen die ik heb afgewezen omdat
mijn angst als een parkiet op mijn
hoofd is gaan zitten, er een nest heeft
gebouwd, een thuis heeft gevonden,

mijn haren uittrekt. ik de verkoeling
in die hete zomer steeds weer ontweek,
zij haar hand op mijn knie legde,
zei dat het goed zou komen en ik

dat voor het eerst ook echt geloofde.
maar veren leiden niet tot veerkracht
en de plek waar haar hand ooit
een holte drukte is nooit meer een

landingsbaan voor aanraking geworden,
of een vertrekpunt. soms vraag
ik me af of er goede antwoorden bestaan,
of een vogel ook bang wordt als de ochtend

te koel lijkt, ze uit het nest geknikkerd
wordt, moet sterven of vliegen.

 

vergeet steeds de dingen bij hun naam te noemen omdat
niemand me dat heeft geleerd, kan wel elke blik vertalen naar
gedachten, tussen schouderbladen vinden ze hun plek, houden ze
de spieren hard mijn kaken op elkaar geklemd.

er lopen horizontale littekens over mijn rug en je
traceert ze met je ringvinger, zegt dat dit is wat mij maakt –
mijn rug is als een lijntjesschrift een herberg voor
alles dat ooit gedacht maar nooit uitgesproken is.

de pen, de groeipijnen als liniaal alles rechtgetrokken,
elke kromme nek gebogen mondhoek weggevaagd
onze gezichten er als volgt uitzien: een enkele lijn
tussen wie we hadden willen zijn en van wie we

wilden dat ze anders waren. van wie jij wilde
dat ik anders was. met genoeg impact laten
linialen rode striemen achter, rode wangen van een kind
dat huilt omdat het nu weet tegenvallend te zijn,

dat altijd te blijven, het enige verschil de mate waarin en
dat met zwarte stift op ruggen wordt afgemeten totdat
de onuitgesproken woorden ook niet meer de jouwe zijn.
je de blikken ontwijkt maar zelf niet meer dan dat bent
geworden, hol metaal, een streepje.

 

Chloor

ik laat het water om me heen vallen,
wenste dat het troebel blauw was,
we hebben lichamen gekregen
waarvan niemand af mag weten.

dit is een oorlog. te jong geleerd
dat je je voor alles moet schamen,
je in beweging moet blijven zodat
ze je niet kunnen bekijken,

de duikplank mijn grootste vijand,
niet vanwege hoogtevrees maar
voor angst om nieuwe dieptes
te bereiken, te hard aan te komen.

het chloor prikt op de plekken waar
ik een schaar in mijn lichaam zette,
nu met blote voeten op de gladde
glijbaantrap, om een snelheid te

bereiken waarbij uitglijden niet eindigt
in een val maar in een heldendaad,
want dit is wat we doen, tenen
om de startblokken gekromd,
hier niet willen blijven maar vooral
niet willen gaan, want de chloorlucht
blijft hangen, verstikt onze longen.

 

 Alles dat ik schreef

misschien dat hier, nu, de dingen op hun plek vallen
ik je tegenkom in de supermarkt, je een kaasblokje
probeert zoals al het ronde in hokjes kan worden

verdeeld, we de randen afsnijden. en dat ik dan
zou zeggen: dat is lang geleden en dat jij dan
reageert met jij was maar nooit je zin afmaakt

met als excuus het met volle mond praten. in
mijn winkelwagen: chinese tomatensoep, een zak
spinazie, krentenbollen. je bekijkt het alsof je

eruit kan halen wie ik ben geworden, ik wil je
nog mijn boodschappenlijstje aanbieden want je
zei ooit dat je alles dat ik schreef zou lezen.

ik weet niet hoe ik afscheid moet nemen, opnieuw
afscheid moet nemen, ik grijp een kaasblokje en
slik het door met alles dat ik nog had willen zeggen:

wil je een krentenbol met me delen, wil je
weten hoe het met me gaat, wil je me vertellen
wat het is dat je wilt, alsjeblieft? ik weet het niet

meer, welke theesmaak je favoriet is of dat je
konijn nog in leven is, de kleine dingen flitsen
voorbij en ik maar op die kaas kauwen, je aankijken.

 

Dubbel terug

altijd met één voet buiten die deur, jij
je tegen jezelf zegt het is mijn eigen schuld
en dat je daarom nu rechtop, op je tenen
maar jezelf toch klein probeert te maken.

wat is dat toch met plaats innemen?
nergens iets gevonden dat welkom zei,
welkom, jij, en dat je toch maar in die deur-
opening aan het cirkelen bent, zo

veel plek is er daar niet voor. elke ruimte
lijkt te klein voor je maar slokt je toch
weer op, elke ruimte lijkt alsof jij
er in een ander leven, een andere reeks

van gebeurtenissen, met beide voeten
had kunnen staan. maar hier jij, iemand
op de mat niet boven de welkom had
geschreven en nu niet weet of je met die

ene voet op of van die deurmat af,
van die ruimte af, onder ruimte uit.
weet dat er mensen zijn die verwachten
dat je bereid bent je grootte te gebruiken

om ze op te vangen, omdat ze je
nodig hebben, omdat ze op je lijken
maar niet een leven als het jouwe, niet
de fouten als de jouwe, wel je warmte

willen hebben. geef ze wat nog van
je over is, misschien krijg je het
dubbel terug.

 

 Visserswak

hoe verlies je een leven onder ijs,
geen antivries om je te redden,
iets dat vanzelf dicht groeit.

hoe je daar staat met je ski-jas aan,
voeten op het ijs, green vrije tijd,
langzaam wegglijden.

denkend aan een terrorist als teddybeer
geweren in de tram, hou het
kindvriendelijk, de wereld.

handen aan de onderkant waar
de voeten eerst drukten, scheuren niet te
maken, de zwaartekracht is tegen je.

tijd dicht het ijs maar verandert
het verleden niet, of de mensen die
daar achterbleven,

gaten in hun borst gemaakt door
vissershaken, hengelend de wereld
raken, scheuren en pijnscheuten.

de graven blijven steeds verlaten
tot de dementerende zacht fluistert
over weet je nog,

die ene keer, die man met dat geweer,
die voeten op het meer, de angst
in ieders ogen?

ook zij glijdt langzaam weg, vriest
vast in wie ze was, gepreserveerd
in de permafrost.

hoe houd je een wak open zonder
aan de haak te trekken, hoe
bedek je de gemaakte gaten?

een kind klampt zich vast aan zijn
teddybeer, ongewapend en alleen,
in een hengel gebeten.

 

 Je mag vlinders niet bij hun vleugels pakken

ik hield mijn oma’s hand vast
toen ze me leerde over citroen-
vlinders en rouwmantels,

ze liet weg dat die laatste
zich voeden met bomenbloed
en rottend fruit, of

dat we later allemaal zwart
op onze vleugels moeten dragen,
we niet een eigen patroon

mogen bepalen. koekjes en
zelfgemaakte ijsthee waren
onze nectar, ik had nooit

zelfbeheersing, niemand zei
er iets van, je mag vlinders
niet bij hun vleugels pakken

en nooit te dichtbij kijken,
niemand mag het insect in
zichzelf ontdekken,

alleen de kleuren en de
vliegroutes houden onze
binnenkanten verborgen.

op een dag zal je ontpoppen,
zei ze met haar stem die klonk
als het tafellaken dat ze

altijd spreidde, ik wilde
nooit uit de cocon
springen, bleef leven in

de sprookjes die we keken,
geel van Belle en zwart van
het beest,  ik wist nooit of ik

een citroenvlinder wilde zijn
of rouwmantel, wat is de
overlevingskans van de

minst opvallende vlinder,
hoe wegen we dat af tegen
alle damspelletjes die oma

me liet winnen, of het
gewicht van de gedachten
die ze zelf moest dragen?

het eerste insect dat ik in
iemand vond lag in haar,
en in mezelf een lege huls.

ik vergeet soms dat ik van
haar houd, of dat camouflage
beter is, dat weegt het lichtst

en houdt de vragen op
een afstand met hun ogen,
kom niet dichtbij.

ik kneep haar vleugels tussen
duim en wijsvinger, ben bang
dat ik haar ooit zal doden,

want haar vleugels trillen
meer en meer, alsof ze willen
loslaten, ik kies voor

citroenvlinder, maar word het niet.

De oogst