Aan de overkant – Jordi Lammers
Met dit verhaal won Jordi Lammers de eerste prijs tijdens Write Now! Venlo. Lees wat de jury van de tekst vond in het juryrapport.
Laten we een kijkje nemen, zegt Tommie.
Met een sigaret tussen onze vingers staren we naar het verlaten gebouw aan de overkant dat volgens Google Maps ooit een schoonheidssalon was. Achter de ramen houten planken. Op de gevel lange strepen vogelpoep.
Wat wou je doen dan, zegt Robin, inbreken?
Een kijkje nemen, zegt Tommie, dat is iets anders.
Hij zit op de vensterbank met zijn rug tegen het raamkozijn, zijn rechterbeen naar buiten. Af en toe strijkt hij de haarpluk naar achter die hij een paar dagen geleden blond heeft geverfd om alvast een voorschot op de zomer te nemen. Bij mij zou zoiets er belachelijk uitzien. Tommie kan het hebben.
Nou, zegt hij, gaan jullie mee?
Robin en ik schudden ons hoofd.
Sorry man, zeg ik, we zwaaien straks wel even.
Saai, zegt Tommie, heel saai.
Hij trekt zijn shirt en zijn schoenen aan en loopt langs de bananendozen en het metalen keukentrappetje de kamer uit. Als de deur beneden dichtvalt, schudt Robin zijn hoofd.
Gaat hem toch niet lukken.
Ik knik, gooi mijn sigaret naar buiten en ga op kranten liggen die we vanochtend op de vloer hebben gelegd. Overal zitten witte verfspetters: op mijn handen, voeten en op de spijkerbroek die ik na vandaag weg zal gooien. Starend naar het peertje vraag ik me af of Robin weet welke dag het vandaag is, of hij net als ik al de hele middag naar het juiste moment zoekt om Tommie vast te pakken en haar naam te noemen. Het lijkt er niet op. Hij staat voor de spiegel en spant zijn spieren aan. Bij het optillen van zijn armen verschijnen en vier keien onder zijn borstkas, spieren waarvan ik het bestaan niet eens kende. Vanaf hier lijkt hij nog breder dan normaal.
Wat zit je moeilijk te kijken, zegt hij terwijl hij zijn rug checkt.
Kijk ik moeilijk?
Ja. Ik kan het altijd meteen zien als je ergens over nadenkt.
Even zoek ik naar de juiste woorden om over Tommie te beginnen, en net als ik denk dat ik ze gevonden heb, voel ik in mijn broekzak mijn mobieltje trillen. Ik swipe Tommies gezicht naar rechts en zet het gesprek op luidspreker.
Kijk eens naar buiten.
Ja hoor, zeg ik.
Nee serieus, doe eens.
Met tegenzin til ik mijn bovenlijf een beetje op, net genoeg dat ik door het raam naar de overkant kan kijken. Robin draait zich om en begint te klappen als hij Tommies gezicht boven de planken ziet verschijnen, zijn telefoon tegen zijn oor gedrukt.
Hoe dan? vraagt Robin.
Gewoon, over de schutting en dan prutsen met de achterdeur. Net als vroeger, weet je wel? Ik doe wel even voor jullie open. Tot zo.
Binnen een paar seconden heeft Robin alles aangetrokken: sokken, schoenen en een shirt dat net als al zijn andere shirts strak om zijn bovenlichaam spant. In de deuropening staat hij stil.
Wat wou je trouwens zeggen net?
Niets, zeg ik, laat maar.
Robin slaat zijn armen over elkaar en wipt zijn kin omhoog.
Nu wil ik het weten ook.
Ik kijk naar mijn duim, wrijf over het wratje dat daar al jaren zit.
Het is vandaag de vijftiende. Ik kwam er ook pas vanmorgen achter.
Een paar seconden staart Robin naar een willekeurig punt boven mijn schouder. Op de achtergrond klinkt het gekraak van de koelkast. Dan grijpt hij met zijn rechterhand zijn voorhoofd vast, een greep die langzaam naar beneden glijdt, over zijn ogen en neus heen.
Shit hey. Waarom heeft hij dat niet eerder gezegd?
*
Precies een jaar, zo lang is het geleden dat Lisa tegen een boom reed.
Een paar dagen later zaten we in kerk waar haar ouders wekelijks naar toe gingen, een klein zaaltje met een beamer aan de muur waarop de liedteksten in gele letters werden afgebeeld. Later zou Robin zeggen dat hij nog nooit zo’n trieste karaoke had meegemaakt.
Robin en ik zaten die middag op de tweede rij, achter Tommie en zijn schoonouders. Lisa’s vader knikte bij alles wat de dominee verkondigde en wreef de hele dienst met zijn duim over de hand van zijn vrouw die om de zoveel seconden een zakdoek naar haar ogen bracht. We zullen haar weer terugzien, vertelde de dominee voortdurend. Daar, aan de overkant, zullen we weer met elkaar herenigd worden, een boodschap die hij wel honderd keer in andere bewoordingen herhaalde.
Tommie huilde niet die middag. In plaats daarvan keek hij met een strak gezicht naar de kist waarop Lisa’s foto stond. Aan zijn blik te zien hoopte hij dat deze dag snel voorbij zou gaan.
Na de dienst rookten Robin, Tommie en ik een sigaretje onder het afdakje bij de ingang. De dominee stond er ook. Hij hield een peuk tussen zijn lippen en ging met zijn handen al zijn zakken langs. Een jaar of zestig moest hij zijn, rond zijn ogen zaten kraaienpootjes die hem een zachte, vaderlijke uitstraling gaven.
Hier, zei Tommie.
Dank je, zei de dominee.
Door de sterke wind moest hij een paar keer aan het radje draaien voordat er een vlam ontstond. Toen het gelukt was, gaf hij de aansteker weer terug. Het was koud buiten. Ik deed mijn handen in mijn jaszakken.
Wat vond je ervan? vroeg de dominee.
Ja, zei Tommie.
De dominee nam een hijs en blies de rook naar beneden. Met zijn voet schopte hij een blaadje weg.
Ik kan het fout hebben, zei hij vervolgens, maar volgens mij was deze dienst niet jouw idee.
Tommie knikte.
Dat spijt me, zei de dominee, oprecht.
Niet nodig, antwoordde Tommie. Ik snap het alleen niet. Wat je zegt over de hemel en zo. Hoe weet je dat zo zeker?
De dominee gaf niet meteen antwoord. Hij deed een stap naar achteren en knikte naar twee vrouwtjes die met hun rollator naar buiten liepen. Pas toen ze op voldoende afstand waren, zette hij het gesprek voort.
Om eerlijk te zijn: niemand weet het helemaal zeker. Ook ik niet.
Waarom vertel je het dan?
Daar ben ik voor. Af en toe kan het geen kwaad om je een leven voor te stellen waar alles doorgaat. Of je nou in god gelooft of in iets anders.
De man gooide zijn sigaret in het metalen rooster onder ons en gaf Tommie een klapje op zijn schouder.
Ik wens je de komende weken veel sterkte toe. Hoe dan ook.
*
Half vijf. Voor de deur van de verlaten schoonheidssalon inspecteren Robin en ik de omgeving. Aan de andere kant van de straat een man die zijn hond uitlaat. Verder niemand die ons betrappen kan.
Zeggen we het meteen? vraagt Robin.
Ja, zeg ik, dan zijn we er vanaf.
Robin knikt. Aan zijn scheve mond te zien kauwt hij op de binnenkant van zijn wang, een tic die hij ook heeft als hij met een mooi meisje praat of op de bank naar een spannende voetbalwedstrijd kijkt.
Daar heb je hem al, zegt Robin.
Tommie verschijnt achter het glas. De deur gaat open en we glippen het gebouw in. Het is donker binnen. Gelukkig heeft Tommie de zaklamp van zijn mobiel aangezet. De witte bundel werpt een scherp licht op een chipszak die ritselend op en neer schudt voordat er een muis uit rent, rechtstreeks de betonnen muur in.
Gadverdamme, zegt Robin, wat ligt daar trouwens?
Hij loopt naar een poster toe en rolt het papier open. Tussen zijn handen ontvouwt zich een vrouw met glanzend bruin haar en twee komkommerschijfjes op haar ogen.
Die gaan we op de wc hangen, zegt Robin.
Je doet maar, zegt Tommie, ik raak het niet aan. Kom, laten we naar boven gaan.
Op de metalen trap liggen kleine, witter snippertjes. Aan het plafond hangen dikke stofvlokken. Een spinnenweb glinstert in het licht van de zaklamp. Eenmaal op de eerste verdieping gekomen lopen we naar de gebarricadeerde ramen toe. In de hoek van de ruimte ligt de troep van iemand die hier geslapen heeft: een shampoofles, een vieze handdoek en een pannetje met aangekoekte soepresten. Ik houd mijn gezicht voor de houten planken en kijk door een kier naar de overkant, recht onze eigen woonkamer in.
Stel he, zeg ik, stel dat je vanaf hier naar jezelf kon kijken. Wat zou je dan zien?
Een paar seconden staren Tommie en Robin in stilte naar het appartement tegenover ons. We hebben het licht aan laten staan. In het midden van de kamer verspreidt het peertje een geel licht op de muren die we vanochtend wit hebben geverfd.
Ik zie mezelf voor de televisie hangen, zegt Robin na een poosje. In mijn trainingsbroek natuurlijk, moe van het werken. Op mijn shirt zit een rode spaghettivlek.
Ik kijk naar boven, naar de vage, rode gloed boven ons dak. Het is inmiddels gaan schemeren.
En ik zit aan tafel, zeg ik vervolgens. Aan mijn gezicht te zien ben ik een verhaal aan het schrijven. Af en toe ga ik met mijn hand door mijn haar omdat het allemaal niet lukken wil.
Vandaar dat gezucht de hele tijd, zegt Robin. Ik vroeg me al af of ik iets verkeerds had gedaan.
Zo zie je er anders niet uit. Jezus, hoeveel flesjes bier heb je al op trouwens?
Ik ben net aan mijn zesde begonnen, zegt Robin. Kom, het is vrijdag, dan mag het.
Ik glimlach. Het kost me weinig moeite om ons echt te zien zitten, omringd door de bende die we straks thuis zullen noemen.
En jij Tommie, zeg ik, wat zie jij?
Naast me blijft het stil, wat apart is aangezien Tommie normaal gesproken overal als eerste op reageert. Ik draai mijn hoofd naar rechts, richting Tommies gezicht dat slechts voor de helft verlicht wordt door het witte schijnsel van een lantaarnpaal. Ik hoor dat hij zijn neus ophaalt. Met de mouw van zijn shirt wrijft hij over de schittering in zijn ogen.
Sorry, zegt hij, ik weet ook niet waarom dit juist nu gebeurt. Sorry, godverdomme man.
Het is oké, zeg ik, laat maar gaan. We zijn hier gewoon.
Omdat ik niet weet wat ik verder moet zeggen, pak ik zijn schouder vast. Ik druk hem tegen me aan en wrijf over zijn huid. Zo blijven we een tijdje naast elkaar staan, Robin, Tommie en ik, starend naar de lege kamer aan de overkant.