Ze ligt hier niet – Jared Meijer

Met dit verhaal  won Jared Meijer de eerste prijs tijdens Write Now! Nijmegen. Lees wat de jury van de tekst vond in het juryrapport.


Ik droeg al jaren schoenen die drie maten te groot waren in de lengte, omdat ik korte maar ongewoon brede voeten had. De lege ruimte in de voorkant van mijn schoenen merkte ik pas echt op toen mijn maat opnieuw gemeten werd, omdat ik wandelschoenen ging kopen. De man pakte een paar vrouwenschoenen van de muur en zei: ‘Pas deze eens.’

‘Had je dat gemerkt, van mijn voeten?’ vroeg ik. Helena stak de wit met rood gestreepte parasol in het zand en vouwde hem uit. De schaduw bedekte een gat in het zand, een kuil in de vorm van een mensenlichaam.

‘Ik kijk niet echt naar voeten.’

Het strand was bedekt met honderden ingegraven mensen. Soms waren hun gezichten volledig met zand bedekt. Soms was er een neus te zien, of een paar lippen. Naast of rondom de ingegraven mensen zaten familieleden, vrienden en geliefden. Ze gingen zo zitten dat het opwaaiende zand niet in het gezicht van hun geliefde zou waaien, zodat hun geliefde niet zou verbranden in de zon.

Wanneer gaf ik voor het laatst om de grootte van iemands voeten? Het veranderde niets – mijn voeten waren niet spontaan gekrompen toen de verkoper me het vertelde – maar ik zag mijn voeten naast die van anderen en ze leken wel degelijk kleiner dan ik me herinnerde. Het ergste was misschien nog wel dat ik mijn lichaam niet kende. Hoe zat het met mijn handen, mijn oren? Had ik mijn gezicht ooit echt gezien?

‘Probeer deze.’ Ze had een zonnehoed opgezet en wees naar het gat. ‘Het is gemaakt van prachtig grijsbruin zandhout. Of anders deze hier, van geraffineerd zeeklei.’

Ik schudde mijn hoofd en liep door. Helena klapte de parasol weer in en droeg deze mee onder haar arm. Ik keek toe terwijl iemand het zand rondom een goede vriend gladstreek. Soms schepten ze wat extra zand op een zwakke plek en drukten het aan.

Een man tikte op mijn schouder. Hij vroeg of ik een handdoek omhoog wilde houden, hij had voor de verjaardag van zijn vrouw kaarsjes in het zand gestoken. Met zijn felgele aansteker probeerde hij ze aan te steken, maar de wind waaide langs zijn handen, waarmee hij de kaarsjes probeerde af te schermen. Ik sloeg een handdoek om en boog me over zijn trillende handen. Vonken schoten van de aansteker, maar er kwam geen vlam.

‘Laat maar,’ zei hij, ‘het geeft niet.’

Met ogenschijnlijke willekeur stonden mensen op uit hun gaten of werden ze dichtgegooid. Soms werden er nieuwe gaten gegraven of rouleerden de mensen in de gaten en ruilden ze van plek, stonden vaders en dochters op en gingen moeders en zonen liggen.

We hoorden geschreeuw afkomstig van de waterrand. Er stond een menigte, ze joelden naar een meisje in het water. We liepen erheen en ik struikelde. Toen iemand me wilde helpen op te staan, snelde Helena toe.

‘Ik heb hem,’ zei ze, ‘ik heb hem.’

Een vrouw riep naar het meisje en wees. ‘Kun je ook voor mij kijken? Hij lag gisteren nog daar. Of nee, daar. Hij draagt een shirt met een rode kraag, heeft gezonken ogen en zijn wangen zijn verbrand. Kun je kijken en kun je me vertellen of hij oké is?’

Het meisje zwom naar waar de vrouw zei dat haar man lag. In een laatste poging dook ze onder. Haar voeten staken voor een halve seconde boven het wateroppervlak uit. Ze waren bedekt met zeepokken.

Helena keek me aan. ‘Wil je haar gaan zoeken?’

‘Nee,’ zei ik. ‘Ze ligt hier niet.’

Mijn zusje lag op de oceaanbodem, opgerold in een tapijt van donkere, natte aarde. Een stukje verderop zag ik een meisje dat zand in een handdoek naar haar ouders droeg. Haar ouders zaten naast haar broertje en ze bouwde een muur om hen heen, zodat ze niet zonder haar weg konden gaan. Dat zei ze zelf: ‘Nu kunnen jullie nooit meer weg.’ Ze droeg een zonnehoed waar korte blonde krulletjes onderuit kwamen. Haar roze zwembroekje had een rafelrand.

Helena gebaarde dat ik naar haar toe moest komen. Haar hoofd stak onder de rand van de parasol vandaan. ‘Wat dacht je van dit gat hier? Ze pakte mijn hand en hielp me het gat in. ‘Ik vind het wel iets voor jou.’

Ik ging liggen. Het voelde als een gat waarin een vader had gelegen, misschien was het de ruimte tussen de benen. Waarom waren het altijd vaders die werden ingegraven? Ik dacht aan mijn moeder onder de wit met rode parasol, op een blauw klapstoeltje. Ze zou bij het zwemmen in het ondiepe blijven, haar hoofd deinend op het schuim. Of ze zou een boek van Gabaldon lezen. Onverschillig en ongeïnteresseerd, zoals jongens dat zijn wanneer het gaat om de dikke boeken van hun moeders, leek het voor mij alsof ze jarenlang in hetzelfde boek aan het lezen was. Mijn instinct zei dat er geen moeder in dit gat lag, mijn benen waren te kort, mijn armen te smal om te passen.

‘Hoe ligt het?’

‘Best oké.’

‘Oké?’

‘Ja, ik weet niet.’

Ik lag in het gat en keek naar de lucht, de wolken boven mij sleepten zichzelf van de zee naar het strand, voorbij de duinen. Meeuwen leken met ze mee te vliegen, als remora die zich hadden vastgezogen aan de flanken van een witte walvis. Het gebeurde weleens dat zo veel remora zich aan een dier vastklampten dat het nauwelijks nog vooruitkwam, of dat ze de huid ervan open scheurden.

‘Er is veel ruimte,’ zei ik.

‘Fijn toch, kan je een beetje bewegen.’ Helena ging voor de zon staan. Haar voeten zakten langzaam weg en het zand bedekte ze volledig. Ze werden in de grond vastgezogen. Het verbaasde me hoe gemakkelijk dat gebeurde. Ik zag voor me hoe ze zou kunnen gaan liggen en dat het zand haar in zich opnam.

‘Probeer het gat te voelen,’ zei ze.

‘Ik voel hem.’

‘Probeer hem echt te voelen.’

‘Ik voel hem, maar het is hem niet.’

Verveelde kinderen renden een parcours, de vreemden waren horden waar ze overheen sprongen. Ze begonnen bij twee naast elkaar ingegraven grootouders. De finish lag naast een meisje waar een van de jongens zwoer mee te gaan trouwen later. Helena en ik hielpen twee mannen hun zoon toedekken. Een van hen stak een rietje door het zand.

‘Ik vraag me dan toch af of er lucht is daar beneden,’ zei hij.

Ik ging liggen op een vergeten handdoek, op mijn buik, met mijn benen in het warme zand. Ik stelde me voor hoe remora zich aan mij zouden vastklampen, dat ze mij zouden volgen, van mij afhankelijk zouden zijn voor voedsel.

‘Ik heb een gat gevonden dat me aan je doet denken,’ zei Helena. ‘Doe je ogen dicht.’ Ze leidde me naar het gat en hielp me mijn wandelschoenen uitdoen, daarna liet ze me er achterstevoren in stappen. Ik liet me zakken. Het gat was zacht en warm en voor het eerst voelde ik me niet schuldig. Het gat voelde als een herinnering. Mijn lichaam ontspande en ik realiseerde me dat ik bang was geweest.

‘Bezet,’ zei een stem. Er lag iemand onder mij. Ik schrok omhoog.

‘O, excuses,’ zei ik. Maar ik liet me weer zakken. Ik wist dat ik me niet had laten zakken als ik had gezien dat er iemand lag, maar de persoon onder mij, zijn lichaam paste zo goed in het gat dat je bijna niet doorhad dat er al iemand lag. Waarom was hij nog niet toegedekt? Misschien zou er zo iemand komen. Misschien, zo hoopte ik, zou hij zo dadelijk opgehaald worden.

‘Bezet,’ zei de stem weer, kalm maar streng. Mijn lichaam lag strak tegen de randen aan. Iets weerhield me ervan om op te staan. Misschien was het omdat het gat rook naar de kamer van mijn zusje, naar vogelvoer en goedkope make-up. Het zand had dezelfde kleur als het beige tapijt waarop ik soms lag tot ze sliep.

‘Vind je het erg?’ vroeg de stem.

‘Vindt u het erg,’ vroeg ik, ‘als ik nog even blijf liggen?’

‘Ja, en zeg maar jij.’

‘Heb je haast?’

‘Nee. Maar je ligt op mijn blaas.’

We lagen naast twee oudere dames, alleen hun monden staken nog uit het zand. Ze hadden het over de huisdieren die ze als kind wilden hebben maar nooit hadden gekregen. Ze hadden zich net gerealiseerd dat ze hun eigen kinderen ook nooit huisdieren hadden laten nemen.

‘Mijn man was allergisch voor honden,’ zei de een.

‘Mijn man was een eikel,’ zei de ander. Ze lachten. ‘Had je graag een hond gehad dan?’

‘ Ik weet het niet, ik heb het nooit als een optie gezien.’

Het gat waarin ik was gaan liggen, lag iets verder weg van zee, op de helling van een kleine zandheuvel. Het enige wat ik nog kon zien waren de lucht, de randen van het gat en Helena’s gezicht dat over de rand hing. Ik luisterde naar de surfers op het water, naar scheppen die het zand in gleden. Waren dit nog steeds dezelfde vogels als eerder, vroeg ik me af. Keek ik naar dezelfde wolken? Ik lag in het gat als in een scheur in de aarde. Ik stond oog in oog met de lucht en zag dat hij monsterlijk was. Ik zag een weidsheid die nergens aan vastzat en de oneindigheid erachter; waar kon ik me nog aan vastmaken? Ik zocht iets echts, iets wat me ervan weerhield van de aarde weg te zweven.

De persoon onder mij hoestte protesterend in mijn nek.

‘Geef hem alsjeblieft een kans,’ zei Helena. Ze pakte schelpen uit het zand en stapelde die op mijn borst. ‘Blijf maar gewoon even liggen.’

‘Wilde jij niet zwemmen?’ vroeg ik.

‘Het is nog te koud.’ Ze pakte een schep en begon zand over mijn voeten te scheppen.

De persoon onder mij herhaalde herinneringen, hij zei: ‘Zwemmen richting het vlot in het campingmeer, door je vader of die van iemand anders uit het water gehesen en weggegooid worden.’ En: ‘Weet je nog, de winter dat we sneeuwpop-versies van onszelf maakten, hoe dicht we die avonden tegen elkaar aanzaten.’

Mijn onderbenen lagen al onder het zand.

‘Vertel me wat je voelt,’ zei ze. ‘Hoe kan ik er voor je zijn als je me niets vertelt?’ Ze liet zand uit haar vuist op mijn buik stromen, mijn navel in.

‘Wist je dat hier al iemand lag?’ vroeg ik.

‘Ik wist niet wat ik anders moest doen.’

Ze schepte door tot ook mijn bovenbenen, mijn buik en mijn borst verdwenen onder het zand. De persoon onder mij was niet meer te verstaan. Het gewicht drukte op me, alsof ik weer kind was en in bed lag met de lakens ingestopt. Ik waande me naast mijn zusje onderwater; de warmte van de persoon onder mij was haar warmte, zijn onverstaanbare woorden werden door haar gemompeld.

Helena duwde het zand onder mijn nek, rondom mijn gezicht. Ze gaf me een kus op mijn wang en veegde met haar mouw het speeksel weg.

‘Ik ga zwemmen.’

‘Is het niet nog te koud?’

Ze liep weg, richting de zee. Ergens in mijn zij begon iets te steken. De zoute zeelucht mengde met de geuren van mijn zusjes kamer, tot ze volledig verziltten. Ik keek omhoog; de vogels hadden de wolken losgelaten. Een vlieger zoefde door het zonlicht. Achter een meeuw schreeuwde de lucht.

De oogst