Hondenjaren – Mara van Herpen
Met dit verhaal won Mara van Herpen de tweede prijs tijdens Write Now! Rotterdam. Lees wat de jury van de tekst vond in het juryrapport.
In de week na onze eindexamens zit ik bij Mickey op bed. We hebben inmiddels heel National Geographic uitgekeken en zijn kamer is een broeierig ecosysteem van etensverpakkingen en vuile kleren geworden. Zelfs overdag is de ruimte verduisterd en gehuld in sepiatinten. Op de radio praten ze over de aankomende storm. Al weken probeer ik de jongen naast me tevergeefs uit huis te krijgen maar hoe harder ik trek, hoe zwaarder hij wordt, tot hij de kamer opvult en me platdrukt tegen het plafond.
Mickey is kunstenaar en was mijn beste vriend.
Voor zijn nieuwe project bezoekt hij de stad via Google Earth. Hij gaat naar het zwembad of naar de ijszaak en zoomt in op de gezichten van mensen op straat totdat hun hoofd een pixel is. Ook het lichaam is een landschap als je dichtbij genoeg komt. Nu ligt hij op zijn bed als een berg. De huid rond zijn oogleden schilfert, net gebarsten grond in een woestijn. Het is makkelijker om van hem te houden als hij slaapt.
Voorzichtig beweeg ik me van het bed naar een onbedekt stuk vloer. Ik ben al laat voor mijn werk, maar buig me over zijn vissenkom, die een locus voor massasterfte en kannibalisme is geworden. De laatste goudvis is al drie dagen dood. Het beest wordt door het water geslingerd in de kunstmatige stroming. Het kijkt me aan met één kleurloos oog dat zegt: deze kamer is jouw kom.
‘Meteorologen spreken van een nooit eerder gezien weerfenomeen. Men wordt geadviseerd om-‘
Het gezoem van mijn alarm kapt de radio af. Ik maak het onzichtbare touw waarmee ik aangemeerd lig los van de poot van het bed. Ik kijk niet naar hem om wanneer ik wegvaar.
*
Het gebouw rijst op als een gestrand ruimtevaartuig in de nacht. Ik heb een late dienst. Als ik mijn fiets vastzet kijk ik naar de neonreclames op de gevel. De letters zoemen, de wind trekt aan mijn mouw.
Het geluid van rollende bowlingballen op de kunststof schuurt over mijn botten. Door de stormwaarschuwing is het vrijwel leeg. Ik maak de bar schoon en bestudeer de jongeren die de laatste baan bezetten. Hun lach is luid en vormt echo’s, hun benen zijn lang en bruin. Ze ademen zomer. Onbewust beeld ik me in hoe hun lichamen zich uitstrekken in het gras, hoe ze rennen. Ik probeer mijn verlangen de kop in te drukken, gooi het vaatdoekje neer en loop naar achteren om het vuilnis weg te gooien. Eén van de zakken scheurt een beetje. Stinkend sap druipt op mijn spijkerbroek. De wind drukt de deuren plat tegen de muren van de binnenplaats. Ik kijk naar boven. De wolken zijn een boosaardig soort paars, als een kneuzing.
Van bovenaf gezien, gebeurt het zo: de bliksem slaat eerst in op het bowlingcomplex, dan op het meisje dat buiten de vuilniszakken in de grote containers gooit.
Wanneer een appel in het bos valt wordt het ook bos. Wanneer een meisje op het asfalt valt wordt ze stad.
*
Het is Rifka die me naar het ziekenhuis brengt, maar dat weet ik dan nog niet. De dokter heeft mijn polsslag gemeten, mijn blaren behandeld, mijn ouders gebeld. Ik heb pijn in mijn botten en proef bloed in mijn mond.
Op de plastic stoelen in de wachtkamer zit een lang, donkerharig meisje in een felrood trainingspak. Op de lege stoel naast haar ligt een hondenriem. Haar wenkbrauwen zijn samengedrukt in een frons, maar wanneer ze me ziet kijken breekt haar gezicht open in een triomfantelijke glimlach.
‘Ik heb je leven gered!’ zegt ze.
Terwijl ik op mijn ouders wacht, vertelt Rifka met grote gebaren hoe ze tijdens het uitlaten van haar hond een meisje zag liggen, roerloos op het asfalt.
‘Ik zweer dat ik rook van je af zag komen.’
Als ik vraag hoe laat het is, duwt ze een pols met een zwart sporthorloge onder mijn neus. Mijn ogen blijven hangen op de knipperende dubbele punt. Het is als de pijn in mijn lichaam: regelmatige intervallen van steken en verzachting.
Wanneer ik op de automatische deuren van het ziekenhuis af loop blijven ze dicht. Mijn spiegelbeeld kijkt me afwachtend aan. Op het witte poloshirt met het logo van de bowlingbaan zitten bloedvlekken. Ik zwaai met mijn hand voor het glas. Pas als Rifka langs me loopt schuiven de deuren open, en ik volg haar snel de nacht in. De wind is gaan liggen. Ondanks de meting van mijn polsslag heb ik de verontrustende gedachte dat ik al dood ben.
*
Thuis kleed ik me uit voor de badkamerspiegel. Ik moet mijn nek in een onnatuurlijke hoek draaien om de volledige schade te kunnen tellen. Later wordt me verteld dat het Lichtenberg-figuren zijn: de effecten van een blikseminslag op het lichaam. Mijn rug en armen staan vol roze, gezwollen vertakkingen. Ik ben een landkaart, een bleek oppervlak doorsneden met rivierdelta’s. Ik ril als mijn vingertoppen over de ribbels glijden. Ik denk aan het woord ’transparant‘.
Als ik de volgende ochtend bij Mickey aanbel, speel ik een oneerlijk spelletje waarbij ik wacht tot hij iets aan mij opmerkt. Dat doet hij niet, al heb ik speciaal een T-shirt zonder mouwen aan. Ik sta op de drempel en zijn glazige ogen glijden over de pleisters op mijn armen, de geel-paarse plek op mijn bovenbeen. Ik presenteer mijn lijf daar op die stoep alsof het dat van een pasgeboren lam met twee hoofden is, wacht tot er iets gebeurt, tot hij de krant belt, tot de mismaking op het nieuws vertoond wordt. Maar hij zegt alleen: ‘Kom binnen.’
Mickey is een dode hond op een verregend stuk snelweg: koud, allang weg, en te zwaar om te tillen.
*
Na de inslag verliezen de dingen vorm. De zomer voelt als een labyrint waaruit ik niet ontsnappen kan. ’s Nachts kijk ik uit over de rivier, doe alsof de fabriek aan de overkant een buitenaardse stad is. Ik denk: Bij de volgende storm zal ik mezelf in aluminiumfolie wikkelen en op een voetbalveld gaan staan. Ik denk: De stad is een aderstelsel zonder hart. Ik denk: Ik ben die schim achter de etalageramen, in bushokjes en op de snelweg. Vanaf nu ben ik pure elektriciteit.
*
Op de dag van de diploma-uitreiking dwaal ik als een geest door het schoolgebouw. Tijdens één van de toespraken sta ik te dicht bij een speaker. De storing houdt pas op wanneer ik stilletjes de zaal verlaat. Dan zie ik haar staan naast een frisdrankautomaat onder het licht van de tl-buizen. Een druppel condens rolt van het gekleurde aluminium en laat een nauwelijks detecteerbare streep achter van haar duim tot aan haar elleboog. Ik wil dat ze me ziet, me uit het rumoer van stemmen en voetstappen sleept. Ik houd me vast als een waterlelie dansend op de stroom en wacht tot ze me lostrekt.
We zitten buiten op de stoeprand. De paardenbloemen kriebelen aan mijn kuit. Rifka verkondigt dat jaarlijks zo’n tweehonderdveertigduizend mensen gewond raken door onweer. De mate van dodelijkheid hangt af van:
– de kracht van de inslag;
– het pad dat de bliksem door het lichaam aflegt;
– hoe snel de hulp ter plekke is;
– en, maar dit vermelden de statistieken niet, hoe sterk de stof van de werkelijkheid op de desbetreffende locatie is.
Ze vertelt me deze feiten alsof ze me een gedicht toefluistert. Haar gezicht gloeit in het licht van het scherm waarop de Wikipediapagina open staat.
Een eindje verderop klinkt geschreeuw. Een groepje jongens in pak hangt over een bankje gedrapeerd. Ze gieten halveliters in hun keelgat en vereeuwigen hun namen met permanent marker op de rugleuning. Mickey staat erbij. Vanaf deze afstand, wanneer je niet ziet dat zijn ogen rood zijn of dat zijn overhemd te strak over zijn buik spant, lijkt hij bijna op mijn beste vriend. Maar als ik roep en mijn hand opsteek, kijkt hij dwars door me heen. Rifka volgt mijn blik en zegt:
‘Dat soort jongens denken dat ze alles kunnen maken.’ Ze staat op en steekt een hand naar me uit. ‘Kom.’
Ik wil haar aanraken, maar duw mijn nagels in mijn handpalmen. Ze zou door me heen grijpen, zien dat ik doorzichtig ben.
*
Mijn ogen hebben de meeste dingen in de stad al jaren afgesleten, maar deze plek is nieuw. Ik voel de afdruk van steentjes en droog gras in mijn knie getekend. In mijn scheenbeen zit een perfect gekarteld rondje van een bierdopje. De graafmachines, gedempt geel; de maan groot en helder als in een tekenfilm, en wij, zittend op één van de enorme wielen. Gebroken bierflesjes, stukken staaldraad. Plastic zakken deinen als de zeilen van een spookschip in de wind. In de verte de stad, de wolkenkrabbers, lichtjes bewegend over de snelweg. We krassen met een sleutel onze initialen in de lak van de graafmachine, zoals de jongens op het bankje, maar anders, want dit is een tijdelijke plek. De stad groeit en leeft, breekt af en bouwt op als een superorganisme. Ik vraag Rifka waar ze heen gaat na de zomer. Even komt die afgeleide frons terug. Dan gebaart ze naar het uitzicht.
‘Nergens. Er is hier meer dan genoeg.’
*
De dag na de diploma-uitreiking zoek ik een uur lang tevergeefs naar mijn gezicht op de groepsfoto.
*
De weken daarna: Rifka die een sinaasappel pelt, een van de natte parten in mijn hand drukt; Rifka’s donkerbruine dobermann Diesel die mijn gezicht likt; ik die plukken gras uit de grond trekt en op haar blote knie leg. Als de littekens op mijn rug er niet waren, als ik niet zo vaak ’s nachts op straat naar het gloeiende vierkant van Mickey’s raam staarde, is het net of ik ook zo’n hijgend zomerkind ben. Naast Rifka krijg ik weer vorm, worden mijn contouren zichtbaar. Ze kleurt me in.
Die zomer wordt het zo warm dat de hele stad naar het water trekt. De meren zitten vol blauwalg, dus we leggen onze handdoeken op de gruizige rivieroever en zwemmen aan de voet van de fabrieken. Glimmend staal en gloeiende stenen. De stad waarschuwt er niet te zwemmen, maar niets houdt ons in onze kleren en kleine woonkamers. Ik kijk naar de meisjes. Ze zijn glad als haaien, hun tanden schitteren en hun neus ruikt bloed. Ik denk aan een boek waarin de hoofdpersoon een man doodschiet omdat de zon te fel schijnt. Rifka vraagt: ‘Ga je niet het water in?’
Ik zeg dat ik vroeger dacht dat de fabriek het water giftig maakte, maar ben eigenlijk bang dat mijn lichaam een broodrooster in bad zal zijn.
We zijn dieven in een boomgaard, rennend met armen vol pruimen en rood sap rond onze lippen. Ik steel maar wat ik kan deze zomer, voor ik volledig wegvaag. In mijn droom beweeg ik mijn hand over haar gezicht en laat mijn wijsvinger over haar lippen glijden. De donkere haren op de bovenkant van haar onderarmen, de beweging van haar spieren onder haar huid, de donkere ogen: Rifka is onmiskenbaar levend, een kloppende massa van bloed en botten. Ik houd mijn hand tussen haar kaken en hoop dat ze zal bijten, dat de tanden in iets tastbaars zinken. Misschien, als ik binnen was gebleven met Mickey, leefde ik nu niet in geleende tijd.
*
We lopen door de dierenwinkel. Rifka moet hard praten om over het gepiep van de kanaries te overstemmen.
‘Mensen denken dat een hondenjaar zeven mensenjaren telt, maar dat is niet zo. Dat verschilt per hondenras.’
‘En Diesel dan?’
‘Die gaat nooit dood, dus dat telt niet.’
Ik wijs naar de aquariums achterin de zaak. Achter het glas zwemmen tropische vissen, maar er zijn ook gewone, die je in zo’n zakje meekrijgt.
‘En goudvissen?’
‘Moeilijk te zeggen. In het wild kunnen ze veertig worden. Maar als huisdier gaan ze vaak na een jaartje al door de wc.’
Ik beweeg me dichter naar de aquariummuur toe, tot mijn neus bijna het glas raakt en de randen van de bakken uit mijn gezichtsveld verdwijnen. Plastic koraal vertakt zich als een verstolde bliksemschicht door het water. De vissen lijken tevreden.