Een droeve pakjesavond – Thomas de Zeeuw

Met dit verhaal  won Thomas de Zeeuw de derde prijs tijdens Write Now! Rotterdam. Lees wat de jury van de tekst vond in het juryrapport.


Op het dressoir van meneer en mevrouw De Klein staat de antieke lantaarn, al veertig jaar op dezelfde plek. Het lichtje brandt reeds sinds gistermiddag, maar nu hapert het. Het batterijtje raakt leeg. Sinds zij de woonkamer tijdens het kerstmaal van vorig jaar bijna in vlammen zag opgaan, durft mevrouw De Klein geen echte kaarsen meer aan te steken. Het is dat haar Wim toen zo heldhaftig het tafellaken doofde, met het gereedstaande teiltje afwaswater als enige blusmiddel, anders was alles in vlammen opgegaan.

Het paar heeft net gegeten. Sperzieboontjes, aardappels en een speklapje. Terwijl de buren na het eten hun woningen omtoveren tot feestelijke huiskamers met op de tafel allerlei suikergoed, doet Mien de vaat en zit Wim in zijn stoel op het journaal te wachten. Dan kijkt hij uit het raam, zoals nu.

Zie de maan schijnt door de bomen, denkt Wim, terwijl hij de halve maan door de kruin van een kale linde ziet schitteren. ‘Ik zie nog geen Sinterklaas, laat staan een Zwarte Piet,’ zegt hij.

Mien is Oost-Indisch doof voor zulk gebazel. Als Wim toch nog eens goed op de daken kijkt, slaakt Mien een diepe, moedeloze zucht. Je wil niet weten hoe vaak ik dit vaatdoekje al over dit bord heb gehaald, denkt ze. Onderdompelen in de teil, even goed schrobben met het borsteltje en daarna met het doekje langs de bloemen van het boerenbont.

‘‘Droog jij effe af?’’ Die vraag had zij in 1984 voor het laatst aan haar man gesteld, toen ze een huis met twee pubers te verzorgen had. Tot die tijd had zij dat elke avond gevraagd en dan deed hij het keurig. Maar vroeg zij het één avond niet, ging Wim ervanuit dat zijn hulp niet nodig was en zakte hij diep weg in zijn stoel, toen nog een gele fauteuil met een zacht kussen.

*

Wim schrikt wakker uit een kort dutje. Zijn vrouw is op de stoel naast hem geploft. Ze heeft de theedoek nog over haar schouder en pakt haar breiwerk. Op televisie prijzen de hamstertjes van Albert Heijn allerlei producten aan, die niet zullen misstaan op een pakjesavond zoals die door anderen gevierd wordt: zoutjes, zakken taaitaai, een kratje bier. Nou, zout mocht ‘ie niet meer, daar begon het al mee. Taaitaai kon hij beter ook laten staan, anders beet hij zijn kunstgebit naar de gallemiezen en de alcohol in zijn leven moest eigenlijk ook in de ban. Maar sinds de jaren vijftig tot en met afgelopen zomer nam Wim elke morgen om 11.00 uur een jonkie. Zijn werkgever vond dat nooit erg, die hing zelf ook op dat tijdstip aan de fles en die is toch mooi 86 jaar geworden.

*

Als Wim ieder kanaal vluchtig heeft bekeken, werpt Mien opeens geërgerd het breiwerk van zich af. Uit de lade van hun salontafel haalt zij de NCRV-gids. ‘Hier, dan hoef je niet elke zender af,’ zegt ze.

Op de omslag van het blaadje staat een snoezig roetveegpietje van een jaar of vier. Het meisje heeft een roze baret op met een kort, geel veertje eraan. Ze ziet de sint in de verte. Haar handje strekt zich uit naar de op een schimmel gehesen goedheiligman en de pieten die om hem heen dansen. Zij wel, denkt Wim.

Als hij ziet dat de maan amper is verschoven, komt Wim uit zijn stoel overeind. ‘Ik ga een eindje lopen.’

‘Succes,’ zegt zijn vrouw, en als hij in de gang staat: ‘Doe je voorzichtig?’

Nadat hij de deur achter zich dicht heeft getrokken, kiest hij niet de gebruikelijke weg naar links, maar loopt hij naar rechts. Het is buiten donkerder dan hij vanuit zijn stoel had ingeschat. Misschien was mijn lichtgevend hesje een idee geweest, denkt hij. Terwijl hij als een duistere figuur langs de ramen van zijn buren loopt, slaat hij de ene blije familie na het andere vredelievende gezin gade. Vol verwachting klopt ons hart, denkt hij.

Aan het eind van zijn straat ligt het dorpspleintje. Van alle winkeliers heeft er slechts één zijn deuren open. Het is de avondwinkel van meneer Umut. Als Wim binnentreedt, treft hij Umut achter de balie, turend naar het schermpje van zijn telefoon.

‘Moet jij geen Sinterklaas vieren?’ vraagt Wim.

‘Mijn kinderen zijn al groot,’ zegt Umut en heft zijn linkerhand tot boven zijn eigen hoofd.

‘Zo groot?’ vraagt Wim.

‘Mm, de een in Turkije nu en de ander bij uh, bij schoonfamilie. En de uwe?’ wil Umut weten.

Tja, hoe moet hij dit uitleggen? Even twijfelt hij, maar dan besluit hij gewoon te zeggen hoe het zit. ‘Onze zoon zit sinds vanmiddag in de cel. Die rottigheid vanmiddag hier op het plein, daar was ‘ie bij betrokken. En onze dochter is… die is overleden.’

Als die woorden zijn uitgesproken, krijgt Umut een bezorgde frons in zijn voorhoofd. ‘Echt waar? Dat spijt me voor u.’

‘Ach, het geeft niet, het is inmiddels alweer veertig jaar geleden, maar het doet wel pijn. Iedere december haal ik die wond weer open en dan begint het een beetje te bloeden. Zo halverwege januari is de boel weer gestelpt. Voor haar laatste Sinterklaas kreeg ze ’n beertje.’

‘Een biertje!?’ roept hij.

Wim moet even lachen. ‘Nee m’n jongen, dat verstond je verkeerd. Een béértje, zei ik. Je weet wel, zo’n knuffeltje.’

Umut komt achter zijn toonbank vandaan en loopt naar de cadeauartikelen. ‘Bedoelt u dit?’

Bovenaan het schap zitten tien identieke beertjes op een rij. Ze kijken allen even zoet en dragen een hart bij zich met het woord love. Het is verdomd precies zo’n zelfde beertje als Mireille destijds kreeg. Hij kijkt ademloos in de kraaloogjes. ‘Wat kost er zo eentje?’

Umut maakt een wegwerpgebaar. ‘Die krijg je van mij,’ zegt de winkelier.

‘Dat vind ik ontzettend nobel van je,’ antwoordt Wim en terwijl hij die woorden uitspreekt, valt zijn oog op een ander schap achterin de winkel. Het toont sinterklaasartikelen voor kinderen. Kleine mijtertjes, kleine pietenmutsjes en kleine juten zakjes. En plots krijgt hij een idee.

Als hij zijn uitgekozen waren bij Umut op de toonbank legt, vraagt Umut of het cadeautjes zijn. Zonder daar een antwoord op te geven, vraagt Wim: ‘Mag er wat rood papier omheen?’

*

Als zijn jas weer aan de kapstok hangt en hij naar het toilet is geweest, gaat Wim in de keuken staan.

‘Wil jij ook een glaasje wijn?’ vraagt hij.

Wat krijgen we nou, denkt Mien. Verbaasd kijkt ze toe hoe haar man twee glazen uit het aanrechtkastje neemt.

‘Ja of nee?’

‘Ach, waarom ook niet,’ zegt ze. Eigenlijk is ze niet dol op drank en het tafereel dat vanmiddag in het dorp te zien was, bewees weer eens waar dronken mensen toe in staat zijn. Sinterklaas een beetje van z’n paard af trekken, zijn ze nou helemaal gek geworden. Die arme kleutertjes die het zagen, waren zich het apelazarus geschrokken en weenden al even luid als de sint zelf. Onze zoon die het op zijn geweten heeft – een stomdronken vent van rond de vijftig hoorde ik later – nam direct na zijn daad de benen. Hij schijnt nog iets geschreeuwd te hebben. Iets als: ‘In míjn dorp neemt de sint alleen zwárte pieten mee.’ En dat was het. Even later werd sint met de ziekenwagen naar het hospitaal vervoerd. Geen van de buren kon vertellen hoe hij eraan toe was. ‘Maar de manier waarop hij vanaf dat paard op de grond pleurde,’ zei iemand, ‘doet mij op z’n minst een gebroken heup vermoeden.’

Ineens wordt er hard, angstaanjagend hard, op hun voordeur gebonsd. Mien kijkt ademloos met grote ogen naar Wim. Daar wordt aan de deur geklopt, denkt hij. ‘Wie kan dat nou wezen?’ zegt hij geamuseerd. Hij staat op en beent naar de voordeur. Zijn vrouw staat achter hem als hij de deur langzaam opent. ‘Wie is daar, Wim?’

Voor de deur ligt een piepklein juten zakje. Het wordt beschenen door de tuinlamp aan de gevel. Alsof er een klein kinderpietje bij was die iets heeft achtergelaten. Mien wringt zich voor haar man. Ze ziet niemand. Ze heeft geen idee wie er zo hard op de deur heeft staan bonzen. Ze buigt zich over het zakje en kijkt er verbaasd naar.

‘Kom nou naar binnen Mien, het is ijskoud,’ hoort ze Wim zeggen.

Ze tilt het zakje uit hun voortuin en neemt het mee naar binnen. ‘Het weegt niks. Nou, dit is wel erg mal hoor. Dit is toch vreemd, hè Wim?’

*

Terug in haar stoel probeert Mien het juten zakje te openen. Er zit zo’n lieflijk, maar stevig lintje om. Met bevende handjes en een blos op haar wangen, probeert zij het lint kapot te trekken.

‘Lukt het?’ vraagt Wim spottend.

‘Hebbes,’ hoort hij naast zich.

Mien steekt een hand in het zakje en haalt er een pakje uit. Het is zacht. ‘Dit is het rooie papier uit de avondwinkel,’ zegt ze. Ze leest de zwarte letters. ‘O Wim. Het is voor mij,’ roept ze. ‘Kijk! Er staat Mien op.’

Als zij het plakband heeft losgepeuterd en aan het papier frunnikt, steekt plots het hoofdje van de teddybeer naar buiten. Zijn blik is nog even teder als voor hij werd ingepakt, ziet Wim. Mien haalt het beertje nu helemaal uit het papier en leest de vier letters op zijn hart: love.

Ze kijkt opzij naar haar Wim. Ze ziet hem kalmpjes voor de buis zitten. Die blik, denkt ze. Die blik herken ik uit duizenden. ‘Wim,’ roept ze uit. Hij glimlacht. ‘Een kleinigheidje,’ zegt ‘ie.

Ze komt uit haar stoel, ietwat moeizaam, en buigt zich over haar man. Ze plant een kus op zijn kale hoofd. ‘Lief. Maar ik schrok me het lazarus.’

*

Het lichtje flikkert steeds trager en dat stoort Wim. Toch blijft hij zitten.

Als het lichtje uitvalt, zucht hij en gaat in de keuken op zoek naar batterijen.

Hij haalt de keukenlade overhoop. Oude boodschappenlijstjes, het potje met punaises, de schaar, allerlei spulletjes, maar geen batterijen.

‘Kijk eens in de la,’ roept Mien.

De la, denkt hij. Daar sta ik toch zeker in te graaien?

Ze bedoelt vast de lade in het dressoir. Wim loopt terug naar de kamer. Het teddybeertje is door Mien op het dressoir gelegd, ziet hij, naast de bloemenvaas met anjers. Op verjaardagen worden daar ook alle presentjes tentoongesteld, hoewel er met een flaconnetje badschuim en een doosje Merci niet echt te pronken viel.

Wim opent de lade. Hij vindt de laatste batterij in het doosje dat achterin verstopt ligt, onder een serie binnenkort te versturen kerstkaarten.

Als de lantaarn weer licht verspreidt, wordt ook de rouwkaart van Mireille, die al vier decennia lang in de omlijsting van de spiegel zit vastgeplakt, beschenen. De kraaloogjes van het beertje weerkaatsen het gele licht. Wim neemt de kaart uit de spiegel en legt hem in de armpjes van de knuffel. Soms praat Wim nog tegen het portretje van zijn dochter, zoals op feestavonden, zoals nu.

‘Kijk eens lieverd,’ zegt hij. ‘Is het toch nog een beetje Sinterklaas.’

De oogst