Dirndl – Ilse van der Velden
Met dit verhaal won Ilse van der Velden de derde prijs tijdens Write Now! Eindhoven. Lees wat de jury van de tekst vond in het juryrapport.
Ons huis staat te koop sinds mijn vader niet meer terugkomt. Vijf stellen hebben interesse getoond en vandaag is het de beurt aan de zesde. Ze zijn van Beierse komaf, zag mijn moeder op Facebook. Daarom heeft ze bier ingeslagen en auszogne gebakken, koekjes uit de streek die net zo smaken als ze eruit zien: naar deeg. Om het idee te wekken dat het een familierecept is en het niet van het internet komt, heeft ze er een snufje kaneel aan toegevoegd.
Ook heeft ze een dirndl gekocht. Op de borst is een korset met roze lint gespeld dat tot vlak boven de navel doorloopt. De rok is rood met een hartjesmotief op de voering. Hij ruikt naar bier.
‘Waarom trek jij ‘m niet aan?’ vraag ik aan mijn moeder.
‘Dat past mij toch niet. En kijk.’ Ze drukt de jurk tegen mijn borst. ‘Die kleur, dat staat hartstikke mooi bij jouw ogen.’
Ze doet een stap naar achteren zodat ik de jurk wel vast moet houden.
‘Toe nou, Joos,’ zegt ze smekend. ‘Gewoon even om te kijken hoe hij staat.’
Ik zucht, draai me om en loop richting de trap.
‘Wat ga je doen?’ vraagt mijn moeder.
‘De jurk passen.’
‘Kun je dat niet hier doen?’
Ik antwoord niet.
‘Ik heb je wel vaker naakt gezien, hoor.’
Met de jurk in mijn handen haast ik me de trap op.
Mijn kamer is op zolder. Bijna alle verhuisdozen staan hier. Volgens mijn moeder is de zolder het minst belangrijke gedeelte van het huis. Op het moment dat de makelaar daar aan is gekomen, hebben de kijkers vaak al beslist of ze het huis willen kopen. De zolder verandert daar niets aan, en daarom moeten alle dozen op mijn kamer staan.
Ik schop een lege doos aan de kant om bij de spiegel te kunnen. Mijn onderbroek en bh hebben dezelfde vale kleur en het strikje op de plek waar de cups samenkomen is er lang geleden al afgewassen.
Het neklabel is eraf, maar de maat staat met stift op de binnenkant van de kraag: XL. Te groot voor mij, te klein voor mijn moeder.
Ik rits de jurk open en stap erin. Zonder de hulp van een stevige bovenarm staan de pofmouwtjes slap. Het voorstuk, waar de borsten horen te zitten, hangt er mismoedig bij. Zelfs met het korset op zijn strakst verandert er niets.
–
Ik kwam het woord voor het eerst tegen in een vocabulairetoets van Nederlands. Ik leerde nooit voor die toetsen. Door naar het woord te kijken kon ik vaak al bepalen of het een positieve of negatieve betekenis had. “Manisch” viel binnen de eerste categorie. Ik vond het een mooi woord. Het deed me denken aan de maan en daarom schreef ik op: ‘Als je emotioneel wordt van de maan.’
De week erop kreeg ik de toets terug met een rode streep door het woord en een 3,5 naast mijn naam.
‘Dat had ik niet van jou verwacht, Josefien,’ zei mijn docent na de les. ‘Jij kunt toch veel beter?’
Ze stuurde me naar huis met een herkansing om voor te leren. Ik vroeg mijn vader om hulp. Hij zat aan de keukentafel met een woordenboek Deens-Nederlands onder zijn neus.
‘Pap,’ vroeg ik, ‘wat betekent “manisch”?’
Ik liet hem de toets zien. Hij zei niets over het cijfer.
‘Manisch,’ zei hij bedenkelijk. ‘Dat komt van “manie”. Weet je wat dat is?’
‘Nee.’
‘Het is een periode van onnatuurlijke vreugde,’ legde mijn vader uit. ‘Je bent zo opgewekt dat het eigenlijk niet echt is.’
‘Dus het heeft niks met de maan te maken?’
Mijn vader gniffelde. ‘Heb je dat opgeschreven?’
‘Ja, maar het was niet goed.’
‘Nou,’ zei mijn vader, ‘je hebt in het Engels wel het woord “lunatic”. Dat betekent “krankzinnig”, een beetje hetzelfde als manisch. In “lunatic” zit het woord “luna” -’
‘- wat Spaans voor “maan” is,’ onderbrak ik hem.
Mijn vader knikte. ‘Vroeger geloofde men dat de maan invloed had op de psychische gesteldheid van de vrouw. Daarom kwamen ze met het woord “lunatic”.’
‘Dus ergens heb ik wel een beetje gelijk,’ glunderde ik.
‘Ja, ergens heb je wel een beetje gelijk.’
Ik haalde een negen voor mijn herkansing. Diezelfde avond hoorde ik mijn ouders ruziën. Ik ging bovenaan de trap staan, net zoals ik dat vroeger deed toen er nog een hekje voor stond en ik slechts met roepen de aandacht van mijn ouders kon trekken. Alleen riep ik deze keer niet. Ik luisterde alleen maar.
‘Manische trut,’ dat zei mijn vader tegen haar.
Ik voelde een wee gevoel opkomen in mijn maag. Had ik mijn vader dit woord geleerd ten nadele van mijn moeder? Zou hij, nu hij een naam had ontdekt voor hetgeen hem en mijn moeder uit elkaar dreef, weggaan? Ik kon de scheidingspapieren voor me zien. Documenten waar op ieder afzonderlijk blad een paraaf moet worden gezet. Daar, tussen woorden als ‘echtscheiding’, ‘voogdij’ en ‘omgangsregeling’ zou in mijn vaders handschrift staan: ‘ze is een manische trut.’
–
Mijn moeder wacht in de woonkamer op me, een sigaret tussen haar wijs- en middelvinger geklemd. In de tussentijd heeft ze zich omgekleed: een nette blouse bovenop de enige spijkerbroek die ze nog past.
‘Bééldig!’ roept ze uit. Ze legt de sigaret schuin op de rand van de asbak en loopt naar me toe. ‘Laat me dat korset strakker trekken.’
‘Die zit al op zijn strakst,’ zeg ik.
Mijn moeder frunnikt aan de touwtjes, probeert ze tevergeefs te verstellen.
‘Misschien kunnen we het met veiligheidsspelden vastzetten,’ zegt ze. Om daar een beeld van te geven draait ze me om en trekt de stof bij elkaar, alsof ik een dier ben dat ze bij zijn nekvel pakt.
‘Zo,’ zegt ze, ‘blijven staan.’
Ze loopt naar de keuken en komt terug met een doosje veiligheidsspelden. Daarmee zet ze het lijfje van de jurk op drie plekken vast.
‘Prachtig,’ mompelt ze terwijl ze me aan mijn schouders naar haar toe draait. Haar hand volgt de ronding van mijn borst tot aan mijn heup. ‘Ja, prachtig. Ga maar even in de spiegel kijken.’
Ik maak aanstalten om richting de gang te lopen, naar de spiegel die daar hangt, maar mijn moeder houdt me tegen.
‘De spiegel op jouw kamer is veel groter,’ zegt ze, ‘ga daar maar kijken.’
‘Waarom daar?’
Haar ogen vernauwen zich tot spleetjes. In haar mondhoek verschijnt een krul die langzaam uitgroeit tot een grimas.
‘Ga daar nou maar kijken,’ zegt ze alleen maar, ‘dan zie je het veel beter.’
–
Mijn vader had de keuze tussen Denemarken en Zweden. Hij koos Denemarken en ik vond dat ontroerend, omdat het dichterbij is dan Zweden. Bij nader inzien maakt het niet veel uit. Je hebt voor allebei een auto of vliegtuig nodig en als je dan toch al bezig bent, kan dat extra uurtje reistijd er ook nog wel bij.
Aan mijn kunstlerares vroeg ik of ik een afscheidscadeautje voor hem mocht maken. Het werd een replica van De Kleine Zeemeermin in Kopenhagen van klei. Tussen de sessies door bewaarde ik haar op de bovenste plank in het magazijn, verscholen tussen de projecten van de hogere klassen, zodat niemand in de verleiding kwam om aan haar te zitten. Ze was niet zo groot, maar in mijn hoofd stak ze vele meters boven de andere projecten uit. Elke keer schrok ik weer als ik haar niet meteen zag. Maar ze was er altijd.
Nadat ik haar geverfd had, bond ik haar in een doek en bracht haar mee naar huis. Mijn vader zou over drie dagen vertrekken. Ik wachtte tot het laatste moment om het hem te geven. Dat was op Schiphol, in de aankomsthal.
‘Ik heb nog wat voor je,’ zei ik, een kwartier voordat hij zou vertrekken. Mijn moeder was naar het toilet en we zaten met zijn tweeën op een bankje.
Ik ritste mijn rugzak open en gaf hem het in de zakdoek gewikkelde beeldje.
‘Wel voorzichtig zijn,’ waarschuwde ik.
Mijn vader pakte het beeldje uit en draaide het rond in zijn hand. Hij zei niets.
‘Vind je het mooi?’ vroeg ik.
‘Het is…’ Hij maakte nog een ronde, en nog een.
‘Het is prachtig,’ besloot hij.
‘Ja?’
‘Ja. Beeldig. Wat lijkt hij goed.’ Hij trok me naar me toe om een kus in mijn kruin te planten. ‘Wat heb ik toch een creatieve dochter. Die komt naast mijn bed te staan.’
Zo zaten we een tijdje, ik tegen hem aan en hij met het beeldje op zijn schoot. Met de nagel van zijn wijsvinger schraapte hij de klei onder de mijne vandaan. Hij was bij de ringvinger van mijn rechterhand toen mijn moeder terugkwam van het toilet en het beeldje zag.
‘Past dat nog wel bij de handbagage?’ vroeg ze. Zonder een antwoord af te wachten trok ze de magneetklem van zijn rugzak open. Bovenop lagen spullen die hij op de valreep in zijn tas had weten te proppen: een scheerapparaat met stekker, een sjaal en een zonnebril.
‘Alsof daar de zon gaat schijnen,’ becommentarieerde ze.
‘Ach, mens,’ begon hij, en omdat dat de woorden waren die altijd tevoren gingen aan een ruzie, pakte ik het beeldje uit zijn handen.
Daar ging het mis. Ik was te snel, hij te gehecht. Het beeldje viel niet op de grond, maar op het bankje. Ik slaakte een kreet.
Haar borst lag eraf.
‘Kijk nou wat je doet!’ riep mijn vader.
‘Ja, Joos,’ zei mijn moeder, ‘kijk nou, nu is-ie kapot.’
Mijn vader wendde zich tot haar. ‘Ik had het tegen jou.’
‘Tegen mij? Hoezo?’
‘Als jij niet begon met zeiken, dan had Josefien dat beeldje niet uit mijn handen getrokken.’
‘Ik zeik helemaal niet!’
‘Jawel, je begon over die handbagage.’
Veel tijd om ruzie te maken hadden ze niet. Mijn vader wikkelde het beeldje en haar borst in de doek en beloofde dat dat het eerste was dat hij zou doen als hij aankwam in Denemarken, haar lijmen.
–
De stof rimpelt op de plaatsen waar de veiligheidsspelden niet kunnen komen. De taille, die minstens een centimeter beneden zijn gebruikelijke hoogte hangt, benadrukt het gebrek aan rondingen op mijn lichaam. Ik draai me om zodat ik de spelden op mijn rug kan zien. Hechtingen, denk ik, ik ben een pop met hechtingen.
‘We hebben de auszogne zelf gebakken,’ zeg ik tegen mijn spiegelbeeld. ‘Naar het familierecept. We hebben familie in Oost-Duitsland. In Beieren, ja.’
Duits krijgen we pas in het tweede jaar. Terwijl ik de trap afdaal, verzamel ik alle Duitse woorden op die ik ken: ja, nein, überhaupt, ansicht, Frankfurters en spitzen, verder kom ik niet.
‘Maar ik heb het zelf nooit geleerd,’ zeg ik tegen de spiegel in de gang, ‘we praten altijd Engels tegen elkaar.’
De schaal met auszognes staat op de keukentafel. Mijn moeder heeft er eentje in haar hand, staat op het punt een hap te nemen als ze mij ziet. Gauw legt ze hem terug op de schaal.
‘Wil je er één?’ vraagt ze.
Ik pak een auszogne en steek hem in mijn mond. Ik proef voornamelijk deeg en geen kaneel.
‘Zo bakte oma ze ook,’ zeg ik met mijn mond vol, waardoor een kruimel mijn decolleté in glipt. Mijn moeder steekt haar hand in mijn bh om hem weg te vegen.
‘Eigenlijk moet daar wat wc-papier in,’ zegt mijn moeder, ‘om ze op te vullen.’
‘Sokken zijn beter,’ verbeter ik.
‘Sokken!’ herhaalt mijn moeder gierend.
‘Sokken, ja. En dan een paar per cup.’
‘En in de schouders?’ Ze trekt aan de pofmouwtjes. ‘Ook sokken?’
‘Nee, panty’s.’
‘Panty’s!’ krijst mijn moeder. ‘Die ga ik halen!’
Ze trippelt naar de deur van de woonkamer.
‘En trouwens,’ zegt ze, zich omdraaiend. ‘Als je de bel hoort, doe open met: guten mittag. En bied ze een auszogne aan.’
Ze verdwijnt in de hal. Haar stappen klinken zwaar op de traptreden. Ik loop naar de schaal met auszognes en schuif ze aan de kant totdat ik mijn weerspiegeling tegenkom. De schaal is grijs, waardoor mijn reflectie dat ook is.