Hania – Ola Enzler
Met dit verhaal won Ola Enzler de eerste prijs tijdens Write Now! Amsterdam. Lees wat de jury van de tekst vond in het juryrapport.
Zagórzany, Polen (1947)
Ula liep voorop. Ze stapte behendig over boomwortels, duwde takken opzij en vertrapte jonge brandnetels. Ze rook regen en dennennaalden. Zbyszek volgde haar witte jurk. Wanneer ze bewoog rimpelde de stof, maar haar armen en benen werden opgeslokt door het donker. Ze bereikten een open plek met in het midden twee vijvers. Ze gingen tussen de twee vijvers in liggen. Het gras kietelde hun wangen. Ze keken naar het zwarte water.
‘Ik hoor niks,’ zei Zbyszek terwijl hij op zijn been trommelde.
Ula legde een vinger op haar lippen. ‘Stil! Let op.’
Zilveren kringen bewogen over het water. Weerspiegelde sterren deinden op de golven. Een hoofd verscheen, niet groter dan een munt, gevolgd door een zilveren kikkerkoor. Klanken dreven omhoog uit de diepte en lieten het water beven. Bladeren ritselden, het water fluisterde, krekels speelden viool; zo ontstond het orkest van de nacht. Gehypnotiseerd wiegde Ula heen en weer. De tweede vijver roerde zich. Smaragdgroene kikkers verschenen en ook zij zongen, terwijl de zilvere zwegen.
‘We kunnen ze vangen,’ fluisterde Zbyszek, ‘en een circus oprichten. We maken een tent van gordijnen, leggen kussens op de vloer.’
‘En dan?’
‘We worden zo rijk dat we elke dag vlees eten! Voor mama koop ik een nieuwe hoofddoek met geborduurde rozen. Voor jou en Hania porseleinen poppen. Wollen sokken voor vader. En goede schoenen. Daar komt de regen niet doorheen.’
Haar ogen glansden. Geritsel. Ze verstarde. De kikkers keken op, zonken samen met hun stemmen. Ula kneep in zijn arm.
‘Kijk uit! Hania komt,’ siste ze.
Lichte voetstappen naderden. Ze doken onder een struik. Zbyszek en Ula trokken hun knieën op tot hun borst.
Hania’s versleten schoentjes stopten recht voor hun neus.
‘Jullie mogen niet in het donker naar buiten.’
‘Ik kan niet geloven dat je ons gevolgd bent!’ riep Zbyszek.
‘Het is gevaarlijk ‘s nachts.’
Ula stak haar scherpe kin omhoog.
‘We zijn te mager, monsters lusten ons niet.’
Hania sloeg haar armen om zichzelf heen. Haar ogen leken te oud en droevig voor haar gezicht. Ze kroop onder de struik. Het rook er zoet, naar gevallen bloemen. Haar tong was zwaar, een dood insect in haar mond. Ze strekte haar hand uit naar Ula.
‘De monsters zijn hongeriger dan wij. Kom alsjeblieft mee.’
Ze volgden haar en lieten de verwilderde paleistuin achter. Sterren verbleekten, de hemel bloosde. Voorzichtig bewogen de eerste zonnestralen over de ruïne. Het paleis leek op een fort. Klimop vlocht zich door het steen zoals draad een wond hecht, zodat het op sommige plekken leek alsof de ruïne alleen bijeengehouden werd door groen garen.
Ula, Zbyszek en Hania slopen de keuken binnen. De keuken, met haar schoongeboende vloeren en geïmproviseerde bed, had het beeld van haar vroegere thuis verdrongen. Het houten huis ten Westen van Vilnius, met de hemelsblauwe keuken en zonovergoten groentetuin, kende ze alleen uit verhalen. Er waren toen gewapende Russische soldaten op bezoek gekomen. Moeder weigerde het schilderij van Maria van de muur te halen. Ze drukte Hania tegen haar borst. De mannen wachtten. Vader kwam thuis van zijn werk als basisschooldocent. Vaders ogen schoten van de indringers naar mama en mij. De soldaten herhaalden het bevel. Hij weigerde. Ze moesten voor het huis gaan staan.
‘Doe het niet! Ze hebben een jong kind.’
De smeekbedes van de dorpelingen redden hun leven. Ze vertrokken dezelfde nacht nog. Wisten ze dat het voor eeuwig zou zijn?
Haar ouders sliepen tegen elkaar aan. Slaap had de lijnen op hun gezichten glad gestreken. De kinderen gingen naast hen liggen. Hania voelde een steek van schuld. Ze had beter op ze moeten passen. De deken die ze deelden vormde een dunne cocon, die Hania tegen de wereld beschermde.
…………………………………………………………………………..
De kinderen raapten hulzen alsof ze bloemen plukten. Russische en Duitse hulzen blonken roestbruin in het middaglicht. Hania hield een huls omhoog die langer was dan haar wijsvinger. Zbyszek stopte ze in zijn zakken, de meisjes in hun schort. Nu holden ze het paleis in via de keukens. Ze passeerden moeder, die bezig was met haar naaiwerk. Zbyszek voorop, daarna Ula, nu ook zusje Basia, gevolgd door Hania.
Ze renden over stoffig tapijt door een half ingestorte gang. Terwijl ze renden bonkten de hulzen tegen elkaar. Ze klonken als een leger! Ze holden de serre binnen. De wereld stroomde naar binnen via ramen zo hoog als muren. Ze konden de hele paleistuin zien. Roze knoppen bloeiden op de takken van Magnoliabomen.
Ze knielden op de tegels en keerden hun zakken uit. Dit was pas oorlog! Zbyszek hoorde schallende trompetten en het gestamp van laarzen. Geef acht! Ula veegde wegrollende hulzen op een gezichtsloze stapel. Ze zetten de hulzen rechtop en maakten een ingewikkeld patroon dat van boven maar ook van opzij nergens op leek. Toch moest het zo en niet anders, zei Zbyszek. Hij sprong op.
‘Ik eerst!’
‘Ach, laat Basia eerst. Ze is het jongst,’ zei Hania.
Basia kroop naar voren. Ze droeg een oude jurk van Ula, die eerst van Hania was geweest.
Ze fronste, zodat haar ronde gezichtje verfrommelde. In uiterste concentratie schoot ze de eerste huls omver. Kling-klang. De huls sleurde in zijn val een tweede mee, een derde, daarna een vierde. De kinderen joelden en klapten in hun handen. De soldaten vielen als domino’s, hulzen rolden over de tegels.
…………………………………………………………………………..
‘Wat moet ik toch met jou?’
Vader torende boven Zbyszek uit. Zbyszek zat betraand op zijn handen. Eerder keek hij uit het raam op de derde verdieping. Hij zat in het raamkozijn. Zijn benen zwaaiden heen en weer. Onder het raam liep een deel van het dak, als een steiger die nergens toe leidde. Voorbij de bomen rookten de schoorstenen van spikkelhuisjes. Beschilderde potten en pannen droogden op hekken. Hij volgde de trein, niet groter dan een sigaar, die een rokend spoor achterliet boven een lappendeken van geelgroene heuvels.
Vogels streken neer op het dak en riepen uit in de leegte. Hun donkere silhouetten, sober als priesters, staken scherp af tegen de hemel. Hij wilde ze beter bekijken. Hij pakte het raamkozijn en strekte zijn linkerbeen. Het dak kraakte onder zijn gewicht. Hij zette een stap en ontspande zijn grip op het raamkozijn. De vogels keken op.
Ze zagen een jongetje dat zwom in een vergeeld hemd. Zijn haren piekten alle kanten op.
Zbyszek strekte zijn armen uit. Hij vloog naar voren. Hij voelde hoe hij groter en groter werd, lichter en lichter, tot ook hij een vogel was die met zijn vleugels langs de zon streek. De zon hield zijn gezicht in haar handen. In zijn keel borrelde een roep groter dan zijn lichaam.
Langzaam strekte hij zijn hand uit, met de handpalm naar boven gericht. Eén vogel maakte zich los van de groep en hipte dichterbij. Zonlicht weerspiegelde in haar blauwzwarte veren. Zbyszek opende zijn hand. Bijna..
‘Zbyszek! Waar ben je mee bezig jongen! Kom NU naar beneden!’ brulde vader.
Zijn voet gleed weg en de wereld kantelde. Hij greep lucht. Hij rolde omlaag langs kletterende dakpannen. De afgrond stormde op hem af. Vader schreeuwde, vogels vluchtten. Verraders.
De dakgoot knalde tegen zijn elleboog en brak zijn val. Hij zag sterren. Zijn hoofd zakte tegen de rand. Vader greep met zijn handen in zijn haren. Zbyszek proefde bloed. Hij veegde langs zijn mond, keek naar de rode vlek op zijn mouw. Op trilbenen stond hij op. Hij steunde tegen het dak. Hij liep naar voren. De toren zwaaide heen en weer. Hij viel opzij, tegen het dak aan. Hij haalde diep adem en liep verder. Hij brandde van schaamte. Zijn vleugels smolten, druppelden als kaarsvet. Hij bereikte de toren en klom omhoog. Elk moment verwachte hij het geluid van losrakende dakpannen, maar hij hoorde alleen zijn eigen ademhaling. Hij klauterde via het raam naar binnen. Beneden kreeg hij zo een pak rammel dat hij het nooit zou vergeten. Zijn billen brandden. Hij zat met betraande ogen op zijn handen.
‘Waarom in Godsnaam?’
Zbyszek schokschouderde. Hij keek naar de keukenvloer, de eettafel, het oude fornuis. Vader was doorzichtig.
Er was alleen maar een stem, laag en streng, die op hem neerregende. Zijn voetstappen verwijderden zich.
‘Voortaan blijf je laag bij de grond.’
Zbyszek wreef over zijn nek. Een wit veertje dwarrelde uit zijn kraag.
…………………………………………………………………………..
De gaten in het plafond nodigden regen uit. Een waterval spatte uiteen op de vloer van de paleisbibliotheek. Rivieren slokten elkaar op, sleurden verdwaalde druppels mee. Hania luisterde bibberend naar de percussie. Haar buik voelde hol. Soms drukte ze haar hand er tegenaan, maar het hielp niet. In de ochtend aten ze melksoep, in de middag groentesoep. Daarna niks meer. Mama zei altijd: ‘Ga maar snel slapen muisje, als je wakker wordt is er eten.’
Ze was vergeten hoe warmte voelde en verlangde naar vuur.
Een gouden glans trok haar aandacht. Ze viste het boek uit het water. Druppels rolden haar mouwen binnen. Ze droogde haar handen aan haar rok. Ze opende het boek en streek over de handgeschreven regels, stopte op de plek waar de woorden gestolen waren door het water. Het leek alsof de schrijver plots opgestaan was, een lege bladzijde achterlatend.
Naast het raam stond een eenzame schrijftafel. Hier had ooit een bediende gezeten, hand verlicht door roodoranje kaarslicht. Gedachten werden ontkleurd, gesorteerd en bijgeknipt. Wat at meneer? Wat kocht hij voor mevrouw? Hoeveel bedienden werkten er in de keukens, slaapzalen, stallen? Zijn handschrift bestond uit sierlijke lussen, waardoor er op de bladzijden een vlechtwerk van woorden ontstond. Hij zag meneer de minister vertrekken. Juwelen werden verborgen in de zomen van jurken en rokken. De ministersfamilie liet stilte achter. De bediende legde een hand aan zijn oor.
Een fluitende gil. In staal verpakte explosies verscheurden het dak. Ramen versplinterden. Boeken werden bedekt onder een rouwkleed van stof en puin. De vijand was in Polen. Gestolen werden: Perzische kleden, schilderijen, zilveren spiegels, servies, de piano, de paarden en rijtuigen. Dorpelingen namen aarzelend de laatste meubels mee, om te gebruiken als brandhout in bijtende winters. Vijanden kwamen en namen elkaars plaats in maar de bediende bleef, want hij schreef en alleen wat hij schreef was waar.
Hania klapte het boek dicht. Ze legde het op de stapel met drogende boeken. In de hoek, het verst van de waterval, lag een tweede stapel. Deze boeken waren onbeschadigd. Hania had armenvol uit de eikenhouten kasten getild en naar de hoek gedragen. Vader kwam binnen.
‘Kom, ga maar spelen. Je hebt genoeg gedaan.’
Haar blik schoot naar de donkere gang en terug. Ze keek hem smekend aan. Hij aaide haar over haar hoofd.
‘Ga maar alvast, ik kom later.’
Ze liep door de zwarte gang. Haar stappen klonken gedempt. Ze passeerde manshoge kasten met leeuwenpoten en voelde zich gevangen in hun schaduw. Ze stelde zich voor hoe de kastdeuren openvlogen. Een koude hand zou haar keel grijpen, sleurde haar naar binnen. Met een doffe klap sloten de deuren. Het stoffige donker verstikte haar. Hania sloeg op het hout tot haar handen beurs waren en een gil stierf in haar keel. Ze vouwde haar armen over haar hart, dat bonkte als een oorlogstrom. De kasten staarden haar roerloos aan. Ze vluchtte naar de keuken.
Moeder werkte achter de naaimachine. Het hemd hing half over de werktafel. Ze glimlachte vermoeid naar Hania. De kinderen zaten op een deken in een kring. Zbyszek vertelde de meisjes een verhaal. Hania ging opgelucht bij ze zitten. Ze wreef haar armen en benen warm. Haar natte schoentjes droogden voor de oven.
Vader bladerde afwezig door een geïllustreerd sprookjesboek. Met een diepe zucht legde hij het terug op de stapel. Hij tilde de droge boeken op alsof ze niks wogen. Als een blindeman schuifelde hij door de gang. Hij liep de keuken binnen. De boeken legde hij naast de werktafel.
‘Ach.. wat een zonde,’ fluisterde moeder, die opkeek van haar naaiwerk. Vader knikte somber.
Hij opende de oven, warmde zijn handen aan het stervende vuur. Rood licht gleed over de muren en vervormde zijn schaduw. Eén voor één wierp hij de boeken in de vlammen.