Een aanhangwagen vol kopjes – Nicole Kaandorp
Met dit verhaal won Nicole Kaandorp de tweede prijs tijdens Write Now! Amsterdam. Lees wat de jury van de tekst vond in het juryrapport.
Vandaag begraven we jou. Je was de liefste kat ooit – dat heb ik niet zelf bedacht, er is een officieel certificaat voor, ondertekend door de burgemeester. Niet door Femke of Eberhard, maar door Job Cohen. Ik was zeven toen mijn vader ermee naar binnen kwam lopen, hij zei dat het bij de post had gezeten en de handtekening zag er officieel uit. Jelle geloofde het niet, die was elf, maar Jelle is altijd sceptisch geweest. Hij geloofde ook heel lang niet dat ik zijn zus was, omdat hij er in het ziekenhuis niet bij was toen ik geboren werd.
Ik zit naast hem in de auto, met jou in je plastic reismand op mijn schoot. Wanneer Jelle niet schakelt, legt hij zijn hand op de bovenkant ervan.
We begraven je waar je geboren bent, in de tuin van juf Ria, van wie we op de basisschool allebei les hadden. We zijn er bijna, hier is de afrit. Ik kijk naar de koeien, ruik ze door de airco. Ik ben blij dat we jou niet op hoeven eten, dat je de grond onder mag. Het is erg aardig van juf Ria dat we jou in haar tuin mogen begraven, en maar goed dat die zo groot is. Ze heeft een graafmachine moeten huren. Wij een aanhangwagen. Voor alles wat we met jou begraven is er een hoop ruimte nodig.
De auto hobbelt het erf op, Jelle toetert en juf Ria komt het hek openmaken. Ze heeft een windjack aan, het staat haar goed. Ze is afgevallen, of ik ben ouder geworden en kan haar lichaam beter in perspectief zien. Jelle klopt zacht op je mand.
‘Hier ga je dan, jochie,’ zegt hij.
We rijden de auto de achtertuin in, het gras op. Naast de trampoline, aan de rand van je graf, parkeren we.
Ik stap uit met je reismand in mijn armen, het waait en de paar plukjes vacht die tussen de gaatjes door steken wapperen in de wind. Ik zet je voorzichtig op de grond.
‘Zo,’ zegt juf Ria. Ze gebaart naar het gat.
‘Past het, denken jullie? Het was nog best een gedoe, zo’n graafmachine.’ Ze doet met haar handen de bewegingen van de hendels na.
‘Ik denk het wel,’ zeg ik, maar ik weet het niet zeker.
‘We gaan op hem passen. En hij op ons. Het is een mooie plek, toch? Of – dat wordt het straks, natuurlijk – zo ziet het er niet uit.’
Ik knik. De hele tuin ligt overhoop, van de bramenstruik tot de terrastegels.
‘Ik laat jullie maar met z’n tweetjes.’ Ze knijpt heel juffelijk in mijn schouder, klopt haar laarzen uit aan de deurpost, en is weg.
Als eerst begraven we de bank. Je lag er vaker op dan wij, dus het voelt verkeerd hem niet aan je mee te geven. Jelle en ik tillen hem met ons tweeën uit de aanhangwagen en zetten hem midden in het graf neer. ‘Zo,’ zegt Jelle, ‘dat is vast een begin.’ Hij kijkt om zich heen, het gat is ongeveer zo groot als een klaslokaal. We leggen het kleedje met jouw haren erop netjes voor je op de leuning neer, zoals thuis.
Daarna tillen we alle dingen die jij ooit kopjes hebt gegeven je graf in. Onze bijzettafeltjes, de stoelen uit de eetkamer, de plant die bij de tv stond. Sommige delen van de muur hebben we losgebeiteld, het gruis zit in een vaas waar je misschien nooit een kopje aan hebt gegeven, maar dat geeft niet, je krijgt hem er gratis bij. Het begint te motregenen terwijl we het schoenenrek je graf in dragen, de losse banden en pedalen van mijn racefiets, de deur van de koelkast. Die duw ik naar Jelle in het gat omlaag, hij vangt hem niet op maar springt opzij. De deur landt met een doffe dreun op de bodem, een losse vakantie-magneet ernaast in de aarde. ‘Alles goed?’
Jelle steekt zijn duim op en ik vraag me af hoeveel er nu in onze keuken aan het smelten en lekken is. Het gat begint wat van onze woonkamer te krijgen, vooral wanneer Jelle de afgeknipte onderkanten van onze dikke bloemengordijnen op de bodem legt.
We begraven ook het been van de buurman. Het been zit in een vale spijkerbroek en draagt een sandaal.
We begraven kattensoep-in-zak.
We begraven de geluiden die je voor het laatst naar vogels maakte, ekekekekek, gevangen in een dichtgevouwen servet.
Ik begraaf een herinnering: ik zit in bad naar hitzone 41 te luisteren met de deur open. Jij komt binnenlopen en springt op de rand. Je spint, ook al aai ik je niet, ik heb natte handen. Je snuffelt aan het badwater en likt ervan. ‘Niet doen,’ zeg ik. Ik tik met mijn natte vinger tegen je voorhoofd, de afdruk blijft in je vacht staan. Je begint jezelf te wassen, en later, als ik uit bad ben en het bijna leeggelopen is, spring je in de kuip en lik je alsnog het laatste restje op.
Jelle begraaft ook een herinnering. Dat doet hij in stilte.
We begraven samen dat we je optilden en door de woonkamer met je dansten, de waltz, de tango. We begraven dat we je meenemen naar de spiegel en tegen je zeggen: ‘Kijk, dat ben jij,’ en hoe ongeïnteresseerd je naar je reflectie keek.
We begraven de spiegel zelf ook. Jelle legt hem plat op de bodem, zodat de lucht erin weerspiegelt, blauw en lichtbewolkt.
Dan klimt hij naar boven en rolt hij de lege aanhangwagen je graf in.
‘Waarom doe je dat?’
Hij haalt zijn schouders op. ‘Ik denk dat hij dat mooi had gevonden.’
We begraven de dingen waar je weleens tegenaan hebt getikt (een pen met het logo van mijn vaders werk, labels uit kleren, knikkers, onderzetters), verzameld in een verhuisdoos. Dan de foto’s. Ik haal ze een voor een uit hun doorzichtige hoesjes en leg ze op de gordijnen in het gat. Er is de foto van toen we je kozen, toen lag je tussen het stro in de stal hier een paar meter vandaan, met je broertjes en zusjes. Kleine bolletjes waren jullie. Jij was de enige met een zwarte vlek op je borst, verder was iedereen in je gezinnetje wit. Je bent sowieso de enige kat die ik heb gezien met aan de onderkant wat zwart in plaats van aan de bovenkant. Je bent de yang voor alle yin. Je bent de warmte en de koning en het feest dat ontstond toen iemand voor het eerst op een trompet speelde.
We begraven een Nintendo DS met het spel Nintendogs erin.
We begraven alle lepels waarmee we je eten in je bakje hebben geschept.
We begraven de familiekalenders van 2006, 2007, 2009, 2011, 12, 13, 14, 16 en 19.
Onder de bijrijdersstoel haal ik nog een veertje vandaan. Het is van roze plastic, het nepdons stug van je gedroogde speeksel.
Dan stapt Jelle achter het stuur. Bijna twintig jaar geleden kwamen we je hier ophalen, toen paste je nog in de voorzak van mijn capuchontrui. De auto was nieuw en je plaste op de lichtbeklede achterbank, papa riep iets, was bang dat je onder zijn pedalen zou kruipen.
Jelle start de motor. Ik spring naar beneden en ga zo dicht mogelijk aan de rand staan, bijna op het been van de buurman. Jelle rijdt het gat in. Het maakt een rotgeluid, de motorkap kreukelt, de airbag springt om zijn lijf heen. Ik blijf even kijken, onze auto in de prak, die was ouder dan jij. Dan stap ik erheen en trek ik de deur open.
‘Hey,’ zeg ik. Jelle worstelt zich uit de airbag, struikelt naar buiten en wrijft over zijn nek.
‘Hey,’ zegt hij. Hij haalt de autosleutel uit het contactslot en legt die bij de spulletjes waar je tegenaan hebt getikt.
Dan is het tijd voor jou. Sorry dat je moest wachten, al die tijd op de rand, maar nu zijn we klaar voor je. Ik haal je reismand. We zetten hem op het dak van auto, want verder is er nauwelijks meer plek in je graf, en gaan ernaast zitten. Jelle schroeft de bovenkant eraf. Daar lig je. Er is veel aan je hetzelfde: je zachte witte pootjes, je korte lijf, de vlek op je borst. Je gezicht is niet hetzelfde. Ze hebben bij de dierenarts je ogen dichtgedaan, maar ze gingen vanzelf weer halfopen.
Het geeft niet. Je bent onze poes.
Jelle tilt je op. Je blijft in dezelfde houding liggen, ook al ondersteunt hij je niet overal. Alleen je pootjes buigen wat.
Ik aai je. Je bent zacht en ongeveer zo warm als het hier buiten is.
Onze truien doen we uit, Jelle omdat jij altijd op de zijne ging liggen als hij hem klaar had gelegd om aan te trekken, ik gewoon omdat dat lekker warm voor je is. We vouwen ze om je heen en zeggen niets. Wanneer het donker is stookt Jelle een vuurtje van de foto’s en kalenders en gaan we om je heen liggen, op het koele blauwgelakte dak van jouw auto. Jelle heeft een arm om het bundeltje dat je bent en ik leg mijn hand op de zijne. Hij lijkt op mama in het knetterende kampvuurlicht en alles ruikt naar rook en feest.
Jelle begint te vertellen, over een vis die hij nooit voor je gevangen heeft en die nog viezer ruikt dan je normale kattenvoer. Ik vertel over mijn eigen begrafenis, die minder mooi zal zijn dan de jouwe, en daarna over een drankje dat voor iedereen anders smaakt: voor aardige mensen naar de eerste keer verliefd zijn, voor vervelende mensen naar belastingaangifte. Jelle vindt het een vreemd verhaal, zegt dat jij niet weet wat belasting is. Hij geeft gelijk. Ik google wat voor muziek katten leuk vinden en zet een raar geluid voor je op, een vibrerende soundscape. Volgens YouTube vind je het extremely soothing. De video duurt acht uur lang.
Wanneer we weer wakker zijn ligt er over je spullen een laagje dauw, staan juf Ria’s koeien al in de wei en zijn de vogels er. Mijn T-shirt is klam.
‘Goeiemorgen,’ zegt Jelle, ‘als we snel zijn, kunnen we ook de zondagochtend nog begraven.’
Met stijve spieren klim ik van de auto af, je graf uit. Jelle draagt jouw lichaampje naar de leuning van de bank, waar je hoort, dan klimt hij ook omhoog. Zijn broek is er vies van, we zitten allebei onder de modder.
‘Dag jochie,’ zegt Jelle.
‘Dag poes,’ zeg ik. Daarna zijn we stil.
We willen niet te veel storen, we moeten maar weer gaan. Jelle maakt een foto en zegt dat hij hem door zal sturen, later, thuis, als we weer wifi hebben. Als we een oplossing hebben bedacht voor de open koelkast, denk ik erbij.
We wassen onze handen in juf Ria’s bijkeuken, bedanken haar uitvoerig, en nemen de bus terug naar huis.