Ons Dorp – Yana Rosé
Met dit verhaal won Yana Rosé de derde prijs van Write Now! Gent. Lees wat de jury van de tekst vond in het juryrapport.
In ons dorp klapwiekte het leven slechts langzaam voort. Het flitsende ritme dat in de grootsteden al hoogtij vierde, klonk ons als een ronduit absurd idee in de oren, als een eenzaam kwantumdeeltje tussen de algemeen aanvaarde zwaartekrachtgolven. De mensen beeldden zich weinig in, omdat er maar weinig in de lucht hing waarmee de verbeelding aangedreven kon worden. Sterker nog, als je nu terug zou gaan en aan pakweg mijn buren zou vertellen dat mensen tegenwoordig communiceren via elektrische bakjes, dan hadden ze vast speciaal voor de gelegenheid de brandstapel nog eens naar boven gehaald, ook al was die al een paar eeuwen uit de mode.
Naar onze onkundige mening genoten we echter van een weerzinwekkend decadente levensstijl. Het feit dat de oorlog nog niet zo lang geleden de kop in was gedrukt, had daar veel bij te zien. In een volksmentaliteit waarin zelfs een pakje half gesmolten boter als delicatesse werd beschouwd, was het niet moeilijk jezelf een miljonair te wanen. De dag werd geboren met het kraaien van de hanen op de naburige hoeves en stierf wanneer de kerkklokken om zes uur het koken van moeders aardappelen inluidden. In de tijdspanne daartussen konden wij naar alle hartenlust voetballen en knikkeren en knokken met onze knokige jongensvuisten. Onwetend en gezaligd wentelden we ons in de schoot van de jeugd, terwijl de Parcen onze resterende dagen al weg turfden met hun vergeelde schimmelnagels. En de ouderen verweten ons dat we godenkinderen waren. En dan grijnsden we van oor tot oor.
*
Het eerste sterfgeval in mijn familie was Odette, de os die mijn opa gebruikte om op zijn velden de ploeg voort te trekken. De maden hadden haar eerder gevonden dan wij. Languit op een grasbedje lag ze daar: met de poten gestrekt en een opengescheurde buik waaruit de slijmerige, smoezelige darmen waren gebarsten. Daarover krioelden beestjes.
‘Ik heb het altijd lopen roepen,’ zei mijn opa. Hij hield mijn handje stevig omklemd in zijn eeltige reuzenvingers, zodat ik niet naar het karkas kon lopen en zo eitjes op mijn kleren kreeg. ‘Op een dag houdt de motor op met draaien en ploft ze midden ’t veld neer, zei ik altijd. En kijk eens aan. De kermis kon niet blijven duren.’
Vlug veegde ik mijn betraande gezicht af aan de mouw van mijn vrije arm. Ik wou niet dat hij mij zag huilen.
‘Vind je het een sneu zicht, kleine?’ vroeg hij, opmerkzaam zoals goede boeren dat waren.
‘Odette was altijd lief voor mij,’ antwoordde ik betrapt. Bij de andere ossen mocht ik nooit in de buurt komen en ik had het ook voor geen geld van de wereld gedaan, want ze schopten op alles wat een teken van leven vertoonde. Maar zij was het oudste beest van het erf geweest, bejaard en log en moegestreden, waardoor ze iedereen en alles om zich heen bijna schouderophalend tolereerde.
‘Iedereen gaat ooit dood. Ook de peperkoeken exemplaartjes. Zo gaat dat.’
‘Maar die gaan dan naar de hemel,’ bracht ik er tegenin. Hij draaide zijn hoofd naar me toe; er speelde een verbeten trek rond zijn mond. ‘Mensen,’ zei hij. ‘Mensen gaan naar het hiernamaals. Dieren niet, en dat zou jij onderhand wel moeten weten. Wanneer moet jij beginnen bij de pastoor?’
Ik keerde mijn blik af naar mijn schoenen, die schoorvoetend de aarde omwoelden. ‘Volgende zondag.’
‘Daar mag je dat soort onzin voor jezelf houden.’ Hij zweeg even, zijn ogen opnieuw op Odette gericht. ‘Het is een heuse eer om uitgekozen te worden als misdienaar. Niet iedere jongen krijgt die kans, en je moeder heeft gehuild van blijdschap. Die tranen komen terug wanneer je het verpest.’ Opeens greep hij mijn arm beet en sleurde me vooruit, tot we vlak voor het karkas stonden, dicht genoeg om alle insecten afzonderlijk te ontwaren. De stank was om van te kokhalzen, maar ik wist dat ik me sterk moest houden.
‘Zeg me wat je ziet, kleine,’ zei hij, en hij wees naar de plek waar de vossen de buik hadden opengereten.
‘Ik weet het niet,’ zei ik. ‘De dood.’
Hij nam zijn hark beet, keerde die om en porde het dier tot ze opnieuw op haar rug lag. Als je nu heel hard je best deed, kon je met een beetje fantasie doen alsof ze jeuk had en daarom over het gras rollebolde. ‘Neen,’ zei hij. Hij trok zijn hark weg. Het beest plofte ogenblikkelijk opnieuw op de zij. ‘Fout geraden.’
*
Door de glas-in-loodramen viel zijdelings rood, paars en geel licht naar binnen op het stenen altaar, dat statig maar onbemand de bevuilende blikken van de zondige aanwezigen trotseerde, zoals het een heilig relikwie betaamde. In de meest linkse van de preekstoelen stond de priester, letterlijk en figuurlijk verheven boven de rest, te prediken alsof de dag des oordeels over een halfuurtje nabij was en hij nog snel een laatste paar zieltjes uit het kolkende vat der eeuwige verdoemenis wilde redden. Per slot van rekening was dat ook zijn taak.
Het zweet vond in stromen een weg naar zijn terugwijkende haargrens, om halt te houden bij het kriskraspatroon aan rimpeltjes op zijn laag voorhoofd. Een sterke wierookgeur baande zich een weg in mijn neusgaten en even dacht ik dat ik er dronken van zou worden, ook al wist ik dat zoiets niet kon. Daarnaast maakten zijn woorden me al duizelig genoeg. Met een rood aangelopen gezicht spuugde hij de psalmen er haast uit, waaide wild met zijn armen tijdens het Onze Vader alsof het een metalnummer was. Naar hem durfde ik niet te kijken, laat staan naar de kerkgangers, waarin mijn ongetwijfeld huilende moeder en rouwende grootvader zich bevonden. Daarom concentreerde ik me maar op de kaars in de godslamp, die flauwtjes heen en weer wiegde. Het vlammetje leek zelf ook niet zo goed te weten wat het aanmoest met die raaskallende fantast en de dorpelingen die schaapachtig zaten te luisteren. Het was de enige vorm van herkenning die ik in een lange tijd zou voelen.
*
Tijd is vloeibaar geworden. Het wordt ingegoten in het bovenste champagneglas van de piramide en vloeit zo over naar de onderste glazen. Iedere verdieping gaat er wat van verloren, en je krijgt het nooit meer terug. Niet lineair, niet haarscherp te herinneren. Wat betreft de eerste keer dat het gebeurde, kan ik slechts beroep doen op hersenschimmen, op een spoor van transparante scherven dat begint bij mijn prefrontale cortex en eindigt bij mijn amygdala. Ik weet nog dat hij me vroeg of ik hulp nodig had met het uitkleden, na de eucharistieviering.
‘Zo’n gewaad is niet niets; je raakt er al snel in verstrikt.’ Zijn woorden botsten tegen elkaar op en versmolten met elkaar in de lucht, als veters van twee sportschoenen die tijdens het hardlopen met elkaar verstrikt raakten. ‘De jongens voor je zeiden me dat ze daar het meeste moeite mee hadden, tijdens hun eerste keer, bedoel ik. Ze zijn er nu niet meer; misdienaar is nu eenmaal geen last voor het leven, in tegenstelling tot het geloof zelf. Best jammer dat je er vandaag alleen voor stond, maar je hebt dat puik gedaan.’ Hij zweeg en bekeek me. ‘Werkelijk puik gedaan.’
Ik stond met mijn rug naar hem toe, vooraan in de kerk, en trok het witte kleed moeizaam over mijn hoofd. ‘Het lukt me wel,’ zei ik, terwijl ik dacht aan de woorden van mijn grootvader en mijn moeder vlak in mijn blikveld zag huilen. ‘Ik ben al elf jaar oud, dus ik ben groot genoeg.’
‘Daar twijfel ik niet aan.’ Terwijl ik daar naakt en alleen in de ijle kerklucht stond, voelde ik opeens iets langwerpigs door de stof van mijn onderbroek prikken. Eerst schoot de kaars door mijn hoofd – zoiets leek het enige logische – maar toen ik vanuit mijn ooghoeken naar het altaar keek, zag ik dat die nog trouw op zijn schoteltje stond. Nadat hij beslist had dat het genoeg was geweest voor die avond, sprenkelde hij wijwater over me heen.
‘Dat is voor je zonden,’ zei hij. Ik knikte.
In de maanden die daarop volgden, merkte ik dat mijn gedachten steeds weer uitmondden bij Odette. Waarom wist ik niet, maar het raadsel over wat mijn opa nu juist had aangewezen die dag, was het enige wat me een beetje kon afleiden van de knellende pijn die nu wekelijks bij de kerkdienst hoorde. Uiteindelijk besliste ik dat zijn hark niet naar de dood, maar naar de kwetsbaarheid gewezen had. De kwetsbaarheid van een weerloze prooi in een voedselketen vol meedogenloze jagers, en het verval waar ze noodgedwongen slachtoffer van werd. Het was niet haar schuld; vliegen roken het van meters ver en kwamen er vanzelf op af. Het enige wat zij kon doen, was het ondergaan. Ergens waren we lotgenoten. Voor beiden bleef de hulp tijdens de lijdensweg afwezig maar werden we daarop wel schouderophalend door de omstanders begraven – ‘Tja, wat doe je eraan? Doodzwijgen en verdergaan’ – zij dood, ik levend. De sterken teerden op de zwakken. Dat was hoe de natuur werkte; zo was het altijd geweest en naar alle waarschijnlijkheid zou het ook altijd zo blijven.
’s Avonds ging ik naar huis en speelde nog wat op straat met de buurkinderen, maakte mijn sommen en at de aardappelen met varkensvlees en kool die moeder voor ons gekookt had. In bed maakte ik steevast een kruis, uit zekerheid. Het gewicht van een eeuwenoud verbond was op mijn schrale kinderschouders neergedaald en ik had meewarig beslist om het te dragen, maar dat maakte van mij nog geen Atlas, en ik was slim genoeg om dat te beseffen. Tranen plengde ik niet. Die waren voor wanneer ik ouder was. In ons dorp klapwiekte het leven slechts langzaam voort, maar het mijne was al opgehouden.