Vruchtval – Francis Nagy

*

‘Ben je niet bang dat ze je ontglipt?’

‘Ze is ons al ontglipt, Aurélie. Voor wat jij vasthoudt ben ik banger.’

*

Uit de prullenbak komen fruitvliegjes. Ze zijn er opeens, alsof er een startsein is afgegeven om te mogen verschijnen. Ik zie voor me hoe ze ongeduldig wachten om onze keuken te terroriseren. Strategieën doorsprekend over wie wat bestormt. Prullenbak, koelkast, de la met crackers en ontbijtgranen, gootsteen en uiteindelijk de woonkamer.

Aurélie heeft haar ontbijtspullen op tafel laten staan. De vliegjes zweven boven de kom met yoghurtresten. Aan de yoghurt kan ik zien hoe lang geleden ze ontbeten heeft. Ik slaap slecht, Aurélie slaapt weinig. Soms ontbijt ze om half vier. Tegen de tijd dat ik dan beneden kom, is de achtergebleven yoghurt ingedroogd. Het porselein bedekt met een rimpelige laag yoghurt als de huid van een bejaarde. De ontbijtresten zijn nu nog vers. Ze is net weer naar bed gegaan. De fruitvliegjes die het wagen op de yoghurt te landen, blijven kleven. Soms wanneer Aurélie de keuken in loopt, kijk ik of de vliegjes naar haar toegaan. Fruitvliegen ruiken rottend fruit nog, voordat wij dat kunnen. Al zouden het er drie of vier zijn, ik wil ze om haar heen zien zwermen.

In de zomer is de geur van rottende peer binnen te ruiken. De rijpe peren pluk ik niet. De boom houdt ze niet vast. In een straal zover de takken reiken, liggen de peren klaar om gegeten te worden. Met hitte gaat het snel. Ze verliezen hun stevige schil. De verkleuring begint aan de zonnezijdes. Het groen doorloopt binnen een aantal dagen alle kleurtinten tussen geel en bruin. Ze worden beurser dan fijngeknepen huid. Het worden vruchten die je tegen de muur wil gooien, en waarvan je weet dat er een kotskleurige vlek achterblijft.

*

‘Waarom wil je niet luisteren?’
Ik voel Aurélie naast me met haar hand naar een opening onder mijn dekbed zoeken. Ze vindt dat ik slaap als een rups, omdat ik mezelf volledig omwikkel met het dekbed.
‘Ik kom je cocon uitbouwen,’ zei ze vaak, wanneer ze tegen me aan wilde liggen. Haar dekbed gooide ze dan over me heen, zodat ik de mijne open kon slaan zonder de kou in de kamer te voelen. Ik trek het dekbed strakker om me heen.
‘Je luisterde ook toen Miste in mijn buik zat,’ gaat ze verder. Ik knik onbewust. Ze moet het gezien hebben. Ze probeert niet langer mijn donzen cocon binnen te dringen, maar legt haar hand op mijn kruin. Ik onderdruk de neiging naar haar toe te draaien en een kus op haar handpalm te geven.

‘Er is daar niks dat ik wil horen,’ zeg ik.

Naar de baby kon ik uren luisteren. Ik drukte mijn oor op Aurélies buik en dekte het andere af met mijn hand. Ik moest haar horen, anders was ik bang dat ze niet eigen zou voelen wanneer ze geboren werd. Ik was bang dat ze mij niet zou herkennen, omdat het Aurélies buik was waarin ze groeide. Elke avond vertelde ik Miste iets van die dag; dat mijn favoriete nummer op de radio was geweest, welke shampoo ik gebruikt had, dat ik in de krant had gelezen over de hottentotmolrat die geen enkele vorm van pijn ervaart.
‘Je vertelt je ongeboren dochter over molratten,’ zei Aurélie.
‘Ja, waar moet ik haar anders over vertellen?’
‘Weet ik niet. Over ons, over jezelf.’
‘Ze zal alles over me te weten komen, zodra ze uit deze bunker bevrijd is,’ antwoordde ik en klopte lachend op Aurélies bolle buik.

*

Na zeven maanden en twaalf dagen werd Miste uit haar bunker gehaald. De artsen borgen haar zoals duikers lichamen bergen uit een scheepswrak. Ik heb ons kindje twee uur bij me kunnen dragen. Eén keer drukte ik het babyvoetje tegen mijn buik om te weten hoe het is om je kind te voelen bewegen. Daarna wilde ik haar niet meer vasthouden.

Achter de vijver, het deel van de tuin waar de zon het langst op staat, strooiden we haar as uit. Aurélie kocht een perenboom. Ik plantte hem.
‘Nu hebben we een boom om voor te zorgen,’ zei ze. Van de eerste vrucht die de boom droeg, kreeg ik niks mee. Aurélie at de peer op toen ik niet thuis was. In z’n geheel; het steeltje, klokhuis en de kroon. Dat er ook een leegte kan bestaan zonder dat er ooit iets gezeten heeft, leek ze te vergeten. De peren die daarna aan de takken verschenen, raakte Aurélie niet aan. Het was niet langer nodig.

*

‘Wat wil je dat ik doe, Aurélie?’
‘Luister gewoon een keer.’
Onbeheerst ruk ik het dekbed van haar af. Ze heeft alleen een onderbroek aan. Haar bleke huid irriteert me. In de zomer is het met een paar zonnige dagen goudbruin, brons onder zwakke hostellichten. Ik kijk naar haar boezem, twee nutteloze borsten. In haar navel past een appelboor. Ik druk mijn oor tegen Aurélies buik.
‘Ik luister,’ bijt ik haar toe.
‘Hoor je de bladeren ruizen? Het waait.’

*

Er is niemand die haar vraagt haar buik te oogsten.

*

Ik kom graag in de achtertuin, ondanks dat het in verval is geraakt. Na de geboorte zeiden we de vrouw die onze tuin bijhield, niet langer te komen. Aurélie verdroeg geen mensen om zich heen. Ik verdroeg de mensen wel, maar niet hoe Aurélie was wanneer ze er waren. Ik vlucht de tuin in als het huis te klein is voor mijn verdriet of dat van Aurélie te groot. Soms voel ik me verplicht achterstallig onderhoud uit te voeren en hark ik wat bladeren bij elkaar. Vaker begeef ik me achter de vijver en weet ik me geen houding te geven tegenover de perenboom. In september, wanneer er uit de bloesems peren zijn gegroeid, sta ik onder de takken. Ik wacht op het moment dat een peer loskomt van de tak en ik het met twee handen op kan vangen.

*

Pas als de buurvrouw pal voor me verschijnt, word ik me bewust van haar aanwezigheid. Ik maak mijn billen los van de motorkap. Binnen een paar tellen is de warmte van het metaal uit mijn broek en lichaam getrokken.
‘Jij was ver weg,’ zegt de buurvrouw lachend. Ik glimlach geforceerd met haar mee. Een volgend vragenvuur wil ik voor zijn. Ik wil niet vertellen dat de voordeur te dichtbij is. Vaak fantaseer ik dat onze voordeur een deur is als in sprookjes of kinderboeken, erachter zit steeds een andere kamer. Elke keer stap je juist niet de ruimte binnen die er hoort te zijn.
‘Doen jullie iets met de peren?’ vraagt de buurvrouw. Automatisch kijk ik even achterom richting de achtertuin. Ons huis staat ertussen, de perenboom kunnen we met geen mogelijkheid zien.
‘Er liggen er ontzettend veel,’ vervolgt ze. Het lijkt een poging haar vraag van enige gierigheid te ontdoen. Ik knik.
‘Ja, er valt niet tegenop te eten,’ zeg ik.
‘Zou ik er wat mogen plukken?’ vraagt ze. Ik verlang naar de warmte van de motorkap.
‘Tuurlijk,’ antwoord ik. Ik beeld me in hoe ze vraagt of ze haar even vast mag houden. De buurvrouw blijft wat vertwijfeld staan. Haar sleutelbos laat ze van de ene handpalm in de ander glijden. Aan een van de ringen hangt een Matroesjka poppetje. Het ding is zo klein dat ik niet denk dat er nog eentje in zit.
‘Ik weet niet hoeveel jullie er kunnen missen?’ Ze kijkt me verwachtingsvol aan. Ik ga haar voor naar de achtertuin. Ik krijg de neiging me te verontschuldigen nu ik onze tuin door de ogen van iemand anders zie. Het blad van de terrastafel zit onder de vogelpoep. Er heeft zich drabbig water in de zitvlakken van de stoelen verzameld. Het doet me denken aan meren waar wordt afgeraden te zwemmen vanwege blauwalg. Bij de boom zeg ik dat ze zoveel peren mag pakken als ze wil. Zelf doe ik alsof ik de vruchten op de grond inspecteer. Onder de takken hebben zich resten peer opeengehoopt. De oude laag na vruchtval bedekt met een nieuwe. De geur die er vanaf komt is zuur. Hoeveel gevallen peren zouden er nodig zijn om een laag te krijgen die de boom zelf ontstijgt? De boom als een veenlijk, een die niet goed bewaard blijft.
‘Wat een opgave als je ze allemaal zou willen plukken,’ zegt de buurvrouw, ‘Dat is niet te doen.’ Ik knik, maar ze zit met haar hoofd tussen de bladeren.
‘Misschien hadden we de boom nooit moeten planten.’

*

‘Denk je dat ik de perenboom in me mag houden als het niet kan volgroeien?’ Aurélie ligt opgerold naast me.

‘Misschien probeert het ruimte vrij te houden voor iets anders,’ zeg ik.

*

Een van de lampjes boven de spiegel is stuk. Ik heb moeite te zien of er haren op mijn kin achterblijven. Met het scheermes ga ik meerdere keren over dezelfde plek. Aurélie ligt in bad. Ze kijkt me via de spiegel aan. Ik heb haar lichaam lang niet naakt gezien.
‘We hebben niks met die perenboom te maken, Lie,’ zeg ik zonder me van mijn eigen spiegelbeeld af te wenden. Het badwater staat tot Aurélies onderlip. Als ze haar mond zou opensperren, loopt hij vol. Aan de andere kant van het bad steken haar knieën boven het water uit. Twee eilandjes, allebei onbewoond. Ze houdt zich voor dood.
‘Buiten staat de boom van Miste, in jou zit nu niks meer van ons.’ De blik die ik krijg, ken ik. Zo keek ze wanneer mensen tegen haar zeiden dat ze niet bang hoefde te zijn dat het een volgende keer weer verkeerd zou gaan. Ze antwoordt dat het goed is dat sommige peersoorten zichzelf kunnen bestuiven.

*

‘Aurélie?’

‘Ja.’

‘Er zijn peersoorten die na de eerste vruchtgeving sterven.’

‘Dat weet ik.’


Francis Nagy (1995) studeert creative writing aan ArtEZ Arnhem. Hiervoor rondde ze de basisopleiding fotografie af aan de Fotovakschool. De 23-jarige studente is verslaafd aan documentaires kijken, spit graag door medische boeken en spaart kaarsvetresten en theelabeltjes. Haar verhalen verschenen op de website Abcyourself en met haar werk stond ze in de bundel Kracht van Doe Maar Dicht Maar en in de top-100 bundel Toch, nachtegaal, zingt voort! van de Turing gedichtenwedstrijd. In samenwerking met Oddstream schreef ze een tekst voor de Art & Technology Exhibition 2017. Francis won met haar tekst ‘Hemelbrekers’ de voorronde van Write Now! Nijmegen.

De oogst