Maïsveld, wijngaard – Nicole Kaandorp

Onze hond is ongelukkig. Hij krabt zichzelf, op zijn normaal zo pluizige oren zitten korstjes. Het komt door het nieuwe huis. We zijn kleiner gaan wonen omdat Linde op haar werk is weggereorganiseerd en in zo’n flatje hoort geen hond. We moeten hem wegdoen, aan iemand geven die er wel voor kan zorgen. Ik kijk mijn badkamerspiegelbeeld in de ogen en denk: dit wordt iemand zonder hond. Daarna kijk ik naar de rest van mezelf. Mijn haar doet nooit mee, aan de linkerkant krullen de lokken naar binnen, rechts naar buiten. Alsof ik continu in de wind sta.

Linde’s broer heeft een collega die wel op onze Bob wil passen. We e-mailen haar, diezelfde dag schrijft ze terug. We zitten thuis op de bank wanneer we het lezen, buiten regent het.
       Ze schrijft: Wauw! Ik wil al tijden een hond. Toeval bestaat niet, zeggen ze. Ik zal even wat over mezelf vertellen: mijn huis aan de rand van ‘t Twiske is een 100% diervriendelijke oase.
We lachen erom, tot Linde zegt: ‘Bij zo’n mens zit je als hond wel goed.’ En daarmee is het besloten. Onze Bob gaat naar Marjet.

Een week later staat ze in een tuinbroek voor onze deur, houten oorbellen, ik vertrouw haar onmiddellijk. Ze zegt: ‘Daar ben ik dan.’
       ‘Bob,’ roep ik. Hij trippelt naar ons toe, de lieverd, met zijn riem in zijn bek. Hij denkt dat we gaan wandelen.
       ‘Mijn zoon heet ook Bob. Toeval bestaat niet, hè?’
       Ik weet het niet, glimlach vriendelijk en kroel Bob over z’n kop, zodat Marjet ziet dat ik echt veel van hem hou.
       Met z’n vieren lopen we het trappenhuis door, omlaag, omlaag, Bob voorop. Marjet laadt zijn spullen in haar auto, dan zwaaien we naar ze in de deuropening. We zien er vast zielig uit, met Bob die van ons wegrijdt, maar ik doe mijn best, ik denk: het is beter zo. En ik denk aan mijn moeder, die mij ook ooit in de handen van een ander heeft gelegd, die ze net zo vertrouwde als ik Marjet, bij wie ze wist dat het goed zou komen. Zij voelde toen vast ook dat ze me eigenlijk wilde houden. Mijn biologische moeder. Ze belt me elk jaar op mijn verjaardag, dan vragen we elkaar hoe het is met de studie. Zij is er inmiddels één gaan doen en ik zit officieel op de filmacademie, al voelt het alsof ik allang gestopt ben. Soms vraag ik, half voor de grap: ‘Doe je nog drugs?’ Dan zegt mijn moeder: ‘Bemoei je met je eigen,’ en sinds een paar jaar lacht ze er ook bij. Ik weet niet wat dat betekent.
       Linde knijpt me kort in mijn schouder. Terwijl we onze flat weer inlopen hoor ik Marjet in mijn hoofd: 100% diervriendelijke oase.

Het is een rustige dinsdagmiddag bij het filmhuis waar ik werk. Ik zet een bordje op de balie: ‘even weg – zo terug – of koop online kaartjes’ en schenk een biertje in. Zo zacht mogelijk open ik de zaaldeur, die vertrouwde geur van schone vloerbedekking. Ik ga vooraan zitten en denk: iedereen hier heeft mij betaald en toch kijken we dezelfde film.

       Het is er één met rijke pastelkleuren, zachte synthesizertonen. Een moeder probeert een kind op te voeden, schakelt daarbij de hulp in van een aantal anderen. Tegen het eind staan ze met z’n tweeën tegenover elkaar in een wijngaard. De tienerzoon is weggelopen, zij is hem achternagereden, het is zomer. Hij zegt: ‘Ga je Julie niet halen om met me te praten?’
       Zijn moeder zegt zijn naam, niet belerend maar gekwetst. ‘Ik dacht dat het goed voor je zou zijn, dat ze je zouden helpen.’
       ‘Je kon gewoon niet meer in je eentje met me omgaan.’
       ‘Nee, ik wilde…’ Ze kijkt hem aan. ‘Ik wilde gewoon niet dat je zou eindigen zoals ik.’
       ‘Wat betekent dat nou weer?’
       ‘Ik wilde dat je gelukkiger werd. Ik dacht niet dat ik dat alleen kon, en…’
       ‘Oké.’
       De lucht zoemt van de warmte.
       ‘Ik dacht dat we het prima hadden. Gewoon jij en ik.’
       ‘Ja?’ vraagt zijn moeder.
       ‘Ja.’
       Als de aftiteling begint klap ik de deuren open, het felle licht van buiten. Ik zeg zo vriendelijk mogelijk: ‘Bedankt, dag.’

Sinds de filmacademie kijk ik door een laag heen: alles is potentieel materiaal. Toen ik op een huisfeest uit het raam was gevallen, mijn arm had gebroken en het bot er uitstak, riep een jongen: ‘Je komt helemaal uit jezelf!’ En ik lag flauw te vallen, en dacht: ‘Goh, wat een gevatte opmerking, onthouden.’
       Of ik zie dingen alvast vanuit de geschikte camerahoek, van een afstandje. Als ik ergens ruzie sta te maken vaak van buitenaf, door het raam heen, zonder dialoog.
       Het was handig toen ik nog films maakte, maar die laag is nooit weggegaan en nu ben ik eigenlijk nergens écht. Of alleen half. Of een beetje extra. Ik weet het niet.

Ik snijd een ui en mijn ogen tranen, ik weet niet of het van de ui is of van mezelf.
       ‘Denk je aan Bob?’
       ‘Ja.’ Ik leg mijn mes neer, kruip bij Linde op de bank. ‘Maar ook aan, ik moest zo denken aan mijn moeder, de biologische, dat die me weggaf, toen wij Bob weggaven, snap je?’
       Linde aait me over mijn rug. Het is fijn, maar het maakt me ook kwetsbaarder en ik moet er bijna meer van huilen.
       ‘Misschien wil ik haar weer eens zien?’ Ik ga rechtop zitten, wrijf mijn ogen droog.
       ‘Dat kan, toch? Je hebt haar nummer.’

‘s Nachts droom ik van de film. Ik sta tegenover mijn moeder in de wijngaard. Soms is het mijn echte, die me opgevoed heeft en al sinds mijn vierde ‘mama’ heet, die me restjes couscous meegeeft in een hergebruikt ijsbakje. En soms is het mijn biologische. Hun gezichten vervormen. ‘Ik wilde dat je gelukkiger werd, als je het wilt moet je het doen,’ zeggen ze. Dat laatste gaat over de filmacademie. Ik wil mijn moeders omhelzen, maar ik blijf steeds haken achter druiventakken.
       Wakker. Mijn armen klam en leeg, Lindes diepe ademhaling naast me. Voorzichtig zak ik terug in mijn kussen, maar ik kan niet meer slapen. Ik denk: toeval bestaat wel, Marjet, het is alleen maar net hoe je daarmee omgaat.
       ‘s Ochtends zoek ik mijn oude camera in de nog niet uitgepakte verhuisdozen. Ik bel een docent van de filmacademie en zeg: ‘Ik ga een documentaire maken, wil je helpen?’

Linde zit naast me op de bank. We kijken met lichte zenuwen naar de telefoon in mijn handen. Voor ons staat de camera op de standaard, het lichtje knippert.
       Ik heb de afgelopen tijd meer interviews gedaan dan toen ik nog studeerde. Subsidie aangevraagd, scènes gemonteerd, voice-overs ingesproken. Kinderen met hun pleeggezinnen of biologische ouders, biologische ouders die hun kinderen niet kennen. Ik heb oude foto’s van mezelf opgezocht: een peuter naakt voor een schutting met een klimop, een hand die er een tuinslang op richt. Ik heb mama geïnterviewd en haar gevraagd: ‘Vond je het nooit moeilijk dat ik jouw genen niet heb?’
       ‘Je hebt meer van mij dan je denkt,’ zei ze, ‘je loopt hetzelfde, weet je dat?’
       En nu bel ik mijn biologische moeder. Voor de slotscène. Ik ga ons filmen in een maïsveld, omdat ik niemand met een wijngaard ken.
       ‘Hallo?’ neemt ze op. Haar stem klinkt verbaasd door de luidspreker.
       ‘Hé,’ zeg ik.
       ‘Broekzaktelefoontje?’
       ‘Nee, nee, ik vroeg me af…’
       ‘Wacht even,’ zegt ze, dan horen we gerommel. Linde pakt mijn hand vast, ze glimlacht bemoedigend. Dit worden mooie beelden.
       ‘Ja?’ kraakt de telefoon.
       ‘Wil je eens met me afspreken? Om te praten over ons?’

En zo sta ik, halverwege juni, in een maïsveld. Het is fris, ik wrijf mijn armen warm.
       Mijn moeder stapt uit haar verkleurde Fiat Panda in een strak zwart jurkje. Ze zegt: ‘Gekke plek wel,’ maar dat ga ik eruit knippen.
       Ik kus haar op elke wang en we lopen een stukje het veld in, waar de andere camera op ons wacht. Nu staan we tegenover elkaar.
       ‘Waarom film je?’ vraagt ze. Omdat ik een heel goede documentaire maak, zodat ik beroemd en rijk word, een groot huis kan kopen en Bob terugkrijg.
       ‘Ik wil dit onthouden,’ zeg ik.
       ‘Het gaat er op het beeld niet uitzien zoals het is.’
       Ik weet dat ze gelijk heeft, maar misschien maakt het beeld het wel mooier. Het begint te motregenen. In mijn hoofd hoor ik de jongen uit de film: ‘Ik dacht dat we het prima hadden. Gewoon jij en ik.’
       Maar ik kan zoiets niet zeggen. Het was niet prima, mijn moeder heeft het goed ingezien, dus ik zeg niets. Een meter afstand tussen ons. Haar haar valt precies zoals het mijne, ik ben niet de enige waar die windvlaag langswaait, dat heb ik op foto’s nooit gezien. Het regent, verdomme. Ik weet niet wat ik moet zeggen. Ik wil dat het iets moois is, iets echts, maar ik heb niets voorbereid.
       Mijn moeder kijkt naar de lucht. Ze haalt een pluk haar uit haar gezicht. Ze doet haar mond open, likt de woorden van haar lippen terug en zegt dan toch: ‘Neem je het me kwalijk?’
       Ik schud mijn hoofd, denk aan papa en mama, de fiets die ik kreeg zodra ze me officieel hadden geadopteerd. Een nieuwe fiets is niet alles, dat weet ik, maar je geen fiets kunnen veroorloven is wel iets.
       ‘Fijn,’ zegt ze.
       ‘Is de klimop er nog?’
       Ze fronst, beweegt haar hoofd een beetje. Zou ze anders reageren omdat ze weet dat ze gefilmd wordt? Opeens heb ik spijt dat de camera hier zo zichtbaar staat. Filmen is een transactie, denk ik. Je levert een deel van het echte moment in, zodat je het later zo vaak je wilt kunt terugkijken.
       Mijn moeder glimlacht. ‘Ik woon daar allang niet meer, meis.’
       Meis. Dat is goed voor de film, dat woordje. Mijn moeder noemt me meis. Ze staat hier en praat tegen me. Ik denk aan het publiek, de kijkers in hun stoelen, maar het is ook echt. Het is míjn moeder. En ik ben verdomme weer door die laag aan het kijken. Door de camera. De regendruppels vallen van mijn haar op mijn wangen, ik begin te lachen, ik zeg: ‘Het regent, zullen we gewoon naar binnen?’
       ‘Dacht dat je het nooit zou vragen.’
       En we schieten uit onze lichamen, zo voelt het, alsof we versteend waren, maar nu weer kunnen bewegen. Ik til de camera op, met standaard en al, het maakt me niet meer uit of hij filmt. We rennen op een drafje naar de schuur.
       ‘Ik had een hond, wist je dat?’ zeg ik, zodra we met onze ruggen tegen het bruine hout staan. Het ruikt lekker muf, veilig naar platteland.
       ‘Rotbeesten.’
       ‘Doe je nog drugs?’
       ‘Bemoei je met je eigen. Maar moet je m’n tanden zien,’ en ze trekt haar lippen omhoog. Haar tanden zijn normaal, zoals de mijne ongeveer.
       ‘Mooi.’
       Ze knipoogt. Eigenlijk is het net als aan de telefoon, maar dan met elkaars gezicht erbij. Ik weet niet wat ik had verwacht. ‘Hoe is je studie?’
       ‘Om eerlijk te zijn vond ik het allemaal maar gezeik,’ zegt ze.
       ‘Ja, ik ook.’
       ‘Wat ook?’
       ‘Ik ben ermee gestopt.’ De vorige keer dat we belden al, maar dat durf ik niet te zeggen.
       ‘Hè? Maar je was toch zo lekker op weg?’
       Ik haal mijn schouders op. Het is waar, ik weet niet precies wat er mis ging. Ik kreeg een relatie met Linde, ze hadden me vaker nodig bij het filmhuis. Ik kan zeggen: ik kwam er niet aan toe. Maar dat is het niet. Ik wilde de beste film ooit maken, niets minder. Al het andere was falen.
       ‘Ach,’ zegt mijn moeder, ‘je zal het wel van mij hebben.’
       We lachen. Achter haar knippert het lampje van de camera.


Nicole Kaandorp (1997) schrijft verhalen, die onder andere verschenen in de Sampler van Das Mag en op De Optimist. Ook stond ze op het podium van Mensen Zeggen Dingen. In 2018 veroverde ze een plek op de shortlist van de Joost Zwagerman Essayprijs en ze studeert momenteel aan de Schrijversvakschool. Daarnaast is ze de helft van muziekduo Kopje Onder en borduurt ze op aanvraag dingen op t-shirts. Nicole won met haar tekst ‘Sinaasappeljongens’ de voorronde van Write Now! Amsterdam.

Deel deze pagina:

De oogst