Het geheim van boven de wolken – Toon Roumen
Acht jaar geleden stapten we hand in hand het voorportaal van de volwassenheid in en nu kijk ik vanaf het bed toe hoe je een brief schrijft. Voordat je een zin op papier zet, spreek je hem fluisterend uit. Je proeft de woorden, laat ze voorzichtig door je mond rollen. Ik denk dat je dat doet om te horen of wat je wil gaan schrijven correct is, of de woorden op de juiste plaats staan, of je niets vergeet. Ik weet dat je het lastig vindt om je gedachten op papier te structureren. Schrijven is niet jouw ding. Des te meer bewonder ik je om het feit dat je het toch probeert. Dat je, ondanks alles, toch achter je bureau bent gaan zitten en opschrijft wat onophoudelijk door je hoofd spookt.
‘Je moet jezelf altijd uitdagen,’ dat leerde je me. ‘Als je alleen maar makkelijke dingen doet dan wordt het leven moeilijk, en als je alleen maar moeilijke dingen doet dan wordt het leven makkelijk.’
Je sprak die woorden op het juiste moment uit. Het was onze kennismaking, tijdens een schoolreis naar de Belgische Ardennen. Vanaf een bergwand, enkele tientallen meters boven de veilige grond, aanschouwden we het bosrijke gebied van bovenaf. Alhoewel we voor de dood niet hoefden te vrezen omdat we gezekerd waren door een stevig touw, balanceerden we voor mijn gevoel op het randje van het leven. Vanaf mijn vroege jeugd was ik een fel tegenstander van elke soort activiteit waarbij ik een risico liep om van het leven te verliezen, maar de docenten hadden me met lichte dwang in de klimoutfit gehesen en naar boven gestuurd. Lijdzaam had ik de hele exercitie ondergaan, tot het moment dat ik jou trof en jij je zachte woorden sprak. Wat kon ik na jouw uiting van verregaande wijsheid anders dan naar je te glimlachen, en plots niets anders hopen dan samen met jou te pletter te vallen? Hoeveel beter kon het leven nog worden? Ik bedoel: ik kende je gezicht, maar het moedervlekje in je hals was me nooit opgevallen. Ik kende je naam, maar wie daarachter schuilging was me onbekend. Zo graag wilde ik dat die middag te weten komen, dat ik vergat dat ik hing waar ik hing en mijn angst voor de duizelingwekkende hoogte vergat. Ik zwaaide naar de voorbijschietende vogels en glimlachte amicaal naar de zon, die dichterbij was dan ooit. Tijdens de afdaling, waarin mijn focus meer op jouw veiligheid dan op de mijne gericht was, schraapte ik door die onoplettendheid met mijn arm langs de bergwand. Met een raspend geluid scheurde het katoen van mijn vest op die plek, maar dat trok me niet uit mijn overmoed. Dat het juist dát vest was dat ik een half jaar eerder uit de kledingkast van mijn opa mocht nemen nadat hij was overleden, maakte me zelfs niet uit. In eerste instantie keek ik je verschrikt aan, maar toen ik zag dat je mondhoeken richting de hemel krulden, ontspande ik.
Net zoals ik ooit deed om de geur van mijn opa in me op te nemen, druk jij nu je neus in het vest om mij te ruiken. Het is te groot, je moet je mouwen opstropen waardoor de scheur bij de arm niet meer zichtbaar is. Je inhaleert, diep, dieper, allerdiepst. Dat lijkt je voldoening en hoop te schenken, want je gaat rechtop zitten om het schrijven na een korte pauze te hervatten. Ik zeg zacht je naam, maar je reageert niet. Onverstoorbaar fluister je zinnen die als bliksemschichten mijn gehoorgang in flitsen. Rond je aandoenlijk kleine voeten liggen een paar proppen papier. Soms verfrommelde je een blaadje al nadat je er één woord op had geschreven. Ik zag het schouderophalend aan, zei dat je ook met minder tevreden mocht zijn. Zelfkritiek biedt heus niet altijd een sleutel tot succes, voegde ik daar wat harder aan toe. Je reageerde niet en schreef verder. Ik zag hoe de frustratie zich via je licht trillende handen een weg naar buiten vocht.
Ook nu laat je niet merken dat je me hoort als ik je roep. De pen blijft krassend over het papier schieten en het geluid van papier dat gescheurd en gepropt wordt, valt weg in de oorverdovende stilte die in de ruimte heerst. Prima, besluit ik en ik wandel terug naar het bed, waar ik wat later willoos wegzak in een moeras van zachtzoete herinneringen.
Ik word wakker en meteen zie ik de uitgelopen mascara op je wangen. Nog altijd zit je achter het bureau, maar de omstandigheden zijn gewijzigd. Waar er net nog slechts een paar proppen zichtbaar waren, is inmiddels het laminaat rond je voeten haast niet meer zichtbaar door de hoeveelheid papier. Ik zie dat je desondanks volhardt. Als je alleen maar makkelijke dingen doet dan wordt het leven moeilijk, en als je alleen maar moeilijke dingen doet dan wordt het leven makkelijk. Uit niets anders dan schrik verhef ik mijn stem en roep je. Weer reageer je niet – het wordt langzamerhand vervelend zo genegeerd te worden. Ik schreeuw je naam. Mijn stembanden schuren, het geluid komt er hoger uit dan bedoeld. Je schrijft voort. Ik zie hoe je gefrustreerd nóg een vel uit je schrijfblok scheurt, het velletje propt en het op de grond gooit.
‘Godverdomme!’ roep je plots, gooit je pen op de grond en schopt de prullenbak omver. Vuilnis van dagen vermengt zich met het vers vervloekte papier. Dit wordt me te gortig, dus ik sta op van het bed en loop op je toe.
‘Godverdomme!’ roep je weer, nog voordat ik bij je ben. Je gooit je handen voor je gezicht, schuift ze omhoog en gaat met je handen door je haar. De mascara heeft de huid onder je ogen diepzwart gekleurd, waardoor je voorkomen me angst aanjaagt. Beelden van zombies en vampiers schieten onwillekeurig door mijn hoofd.
‘Rustig maar,’ zeg ik en leg mijn arm om je schouder. Dat heeft weinig zin, want je laat je niet troosten. Plots valt het me op dat je je handen tot vuisten hebt gebald.
‘Niet doen,’ zeg ik resoluut, want ik ben bang dat ik weet wat zal volgen. Je deed het twee keer eerder, en nog altijd weet ik niet waarom. Alles wat ik daarover wél weet, is dat ik eerst je gruwelijke mascaragezicht en daarna je vuisten zag. Ik wilde niet dat je het zou doen, maar ik kon je niet tegenhouden. Je schreeuwde tegen me, woorden die mijn gehoorgang uiteenspleten en mijn ziel lek prikten. Wat je zei, heb ik weggestopt in een lade van een afgesloten kast in een donkere hoek op de zolder van mijn herinneringen.
Ook nu kan ik je niet stoppen. Met alle kracht die je in je kleine lichaam hebt, bonk je met je vuisten tegen je hoofd. Eerst tegen de voorkant en daarna tegen je slapen.
Een keer, twee keer, drie keer.
‘Stoppen!’ roep ik. Alle vriendelijkheid en begrip heb ik uit mijn stem verbannen. Ik probeer je armen vast te grijpen, maar dat lukt niet.
Ik grijp dwars door je heen.
Een keer, twee keer, drie keer.
Het is een kwestie van tijd geweest, maar nu dringt het tot me door.
Aan het bestaan van God heb ik vrijwel mijn hele leven getwijfeld. Altijd heb ik willen weten waarvoor miljoenen hun leven hebben gegeven, hun handen op het allerlaatst ineengevouwen of zachtjes gebeden prevelend. Was dat allemaal zinloos, hadden ze het voor niets gedaan, of bestond er werkelijk een oppermachtige? En, nog veel belangrijker: zouden we hem treffen als onze gezichten na een leven lang lijden eindelijk rust uitstraalden? Ik wilde weten of alle mensen in mijn geschiedenisboeken voor niets gestorven waren, of hun hoop tevergeefs was geweest. Alhoewel ik gedreven werd door niets anders dan angst, wilde ik ze leren kennen, de geheimen van boven de wolken, van flikkerende lichten en van gebons op zolder. Elke nacht lag ik bezweet wakker, met mijn ogen het oneindige duister afspeurend. Tegelijkertijd hoopte ik iets en niets te zien, maar in de praktijk kwam het altijd op dat laatste neer. Nooit zag ik iets, nooit voelde ik iets. De stilte en het donker bleven angstaanjagender dan wat ze zou kunnen doorbreken. Het maakte me gek, en daardoor stortte ik mezelf op mijn zestiende vol overgave en met gepast gevoel voor dramatiek in een postpuberale depressie.
‘Ik weet het niet meer,’ zei ik tegen de psycholoog die me was toegewezen.
‘Hmm,’ zei deze, en liet een korte stilte vallen. De man zat ietwat onderuitgezakt op een chesterfield fauteuil tegenover me. Zelf zat ik op een stoel zoals ik die kende uit het klaslokaal waar ik, al even onderuitgezakt, mijn dagen sleet.
‘Waar komt die angst in godsnaam vandaan?’ vroeg ik aan de man. Ergens hoopte ik dat hij me een pasklaar antwoord zou aanbieden, maar dat bleef uit. Hij haalde zijn schouders op en bleef stil, wat mijn radeloosheid een behoorlijke zet richting de afgrond gaf.
Na een korte stilte gaf hij toch een antwoord.
‘Het leven zit vol met leugens,’ zei hij, ‘en de dood is de enige waarheid. Dat wil bij sommige mensen nog wel eens angsten oproepen.’
‘Wat nu als blijkt dat ik zelf dood ben, dat ik ben overreden door een auto of dat ik ben omgekomen bij een terroristische aanslag?’ viel ik in. Wat hij zojuist had gezegd begreep ik niet, en bij leven zou de indringende essentie van zijn woorden nooit tot me doordringen. Daarom ratelde ik maar door.
‘Wat nu als alles wat ik meemaak, mijn hele leven, niets meer is dan een waanvoorstelling? Dat ik me alles verbeeld, wegrottend in mijn graf?’
‘Hmm,’ zei hij weer.
‘Ook jij,’ vervolgde ik ten einde raad, ‘ook jij bent een illusie. Je bestaat niet, verdomme! Je bent niets meer dan fantasie, een vluchtig visioen!’
De psycholoog glimlachte, wat mijn irritatie wekte. Hoe kon hij zo koel reageren? Hij nam me niet serieus, zoveel wist ik zeker.
Hij ging rechtop zitten en keek me indringend aan.
‘En wat dan nog,’ zei hij, duidelijk en rustig articulerend. ‘En wat dan nog?’
Ik viel stil. Die uitspraak plantte een zaadje in mijn hoofd dat in de daarop volgende weken en maanden uitgroeide tot een prachtige klimplant die mijn angsten en twijfels indamde. Die sentimenten, besloot ik, maakten me tot wie ik was: een mens van doorzenuwd vlees en bloed. Waarom zou ik mezelf tot de rand van de wanhoop drijven voor iets waarvan het bestaan onzeker is?
Daar zit je, met je handen voor je gezicht. Het is geen snikken meer, maar een onbedaarlijk huilen. Vanaf het bed hoor ik je tussen de hartverscheurende uithalen door weer mompelen, maar nu schrijf je niets meer op. Dat je nooit zal vergeten, hoor ik je fluisteren, van toen die eerste keer. Dat je wilde dat het nooit. Dat je, dat je, dat je. Dat je wilde dat ik. Dat jij, nee, dat wij. Dat het zo zonde was, zo zonde. Waarom ik? Lieve, lieve lieverd toch. Dat je het niet meer weet, nu ik. Dat je van me hield, nee, houdt, en dat je dat altijd zal blijven doen. Dat je altijd, al-tijd. Altijd.
Rustig sta ik op van het bed en loop naar je toe. Weer leg ik mijn armen om je schouders, die meteen stoppen met schudden.
‘Ik ben het zelf,’ fluister ik in je oor. ‘Ik ben het zelf, het geheim van boven de wolken.’ Ik zie hoe op je oorschelp kippenvel ontstaat, dat zich langzaam uitbreidt naar je nek en verder.
‘Ja, dat is het,’ zeg je, niet meer mompelend maar hardop sprekend. Je stroopt de mouw van mijn vest, jouw vest, omlaag en de scheur wordt zichtbaar. Je ziet de scheur en glimlacht, herinnert je je eigen woorden.
Als je alleen maar makkelijk dingen doet …
Je veegt je tranen weg met het gescheurde katoen en je gaat rechtop zitten. Ik zie hoe je je pen van de grond neemt. Zonder één aarzeling vind je de juiste woorden en zet ze op papier.
Toon Roumen (1995) heeft een hart voor literatuur en verslindt boeken met kaft en al. Ook schrijft hij zich drie slagen in de rondte voor verschillende media in zijn woonplaats Sittard én voor zijn eigen website. Naast zijn drukke bestaan als schrijver en columnist is hij sinds 2018 docent Nederlands op een mbo-school in Roermond. Toon won met zijn verhaal ‘Angst en onzekerheid’ de voorronde van Write Now! Venlo.