De Sinaasappelsnoek – Yana Rosé

Zonder het zelf te beseffen, had ik ergens diep in mijn onderbewustzijn een passionele aversie ontwikkeld tegen mijn vader en alles wat met hem geassocieerd kon worden. Na vele overpeinzingen en reflectie, concludeerde ik dat hier twee mogelijke oorzaken voor waren:

1) In plaats van ze aan de koelkast te hangen zoals normale ouders dat deden, gooide hij mijn tekeningen altijd meteen weg, zelfs al stond ik er gewoon bij.

2) Het voorval met de Sinaasappelsnoek.

Als kind ben ik ooit eens naar de kust gereisd met enkel mijn vader en mijn heks van een nanny als gezelschap. Om even kort door de bocht te gaan, die twee konden niet van elkaar afblijven, en het was zo pijnlijk duidelijk dat zelfs een jongetje van acht het doorzag. Voor hen was ik een stalen blok aan hun been. Om me even zoet te houden, droegen ze me tijdens een strandwandeling op naar een Sinaasappelsnoek te zoeken. Ik mocht niet van de steiger af voor ik er eentje gevonden had en moest ‘m meenemen als bewijs. Uiteraard vroeg ik, een slim kind, hoe zo’n wezen er in vredesnaam uitzag, maar ze drukten me op het hart dat ik hem wel zou herkennen als ik hem zag. Ik dus maar zoeken en zoeken en zoeken, tot ik de hoop verloor en deerniswekkend begon te schreien, moederziel alleen in een overbevolkte badstad in het zuiden van Engeland. Alsof dit alles nog niet dramatisch genoeg was, vergaten ze me ook nog eens terug op te pikken. Ze waren naar het hotel gegaan zonder mij en hadden me zo gedwongen de nacht door te brengen met Jimmie, een aardige crackverslaafde die in één van de strandcabines woonde. Tot die welbepaalde dag had ik niet geweten dat vaders konden liegen. Daarvoor was ik er altijd van uitgegaan dat ze gewoonweg niet wisten hoe ze eraan moesten beginnen, dat hun DNA-code het hen verhinderde.

Zoals dat wel vaker voor komt bij traumatische gebeurtenissen, had ik de herinnering hieraan diep in mijn geest begraven en duurde het ettelijke jaren voor deze terug naar boven kwam drijven, tijdens een gesprek dat er op zich niets mee te maken had. Om dit gesprek als objectieve toeschouwer volledig te kunnen plaatsen, moet ik u eerst inlichten over de omzwervingen die eraan vooraf gingen.

Het eerste studiesemester van 1968 was net tot z’n einde gekomen en ik was er op onfeilbare wijze in geslaagd al mijn resultaten te verknoeien. Ik was net twintig geworden en schepte er genoegen in alles met de opperste ernst te ontwaren, met de pretentieuze flair van een jongen die dacht dat hij een man was. Dit uitte zich in pietluttigheden die vaak onopgemerkt bleven – zo droeg ik uitsluitend zwarte coltruien en had ik een protestposter tegen de Vietnamoorlog in mijn studentenkamer hangen, terwijl al mijn leeftijdsgenoten prenten van mooie meisjes aan de muur kleefden – maar ze gaven nog steeds te kennen dat ik een hautain, onuitstaanbaar ettertje was. Ondanks mijn verwaandheid durfde ik niet uit te stappen toen mijn trein het station van Liverpool bereikte. Ik wou mijn vader niet onder ogen komen in de wetenschap dat ik voor ieder vak gezakt was.
Aldus liet ik de flitsende, vormeloze fracties van landschappen achter het raam gestaag langs me heen glijden terwijl mijn gedachten pendelden tussen diepten met en diepten zonder bodem. Iets na elf uur stopte de trein bij de laatste halte en joegen de argwanende blikken van de conducteur me de wagon uit.

Erg lang duurde het niet voor ik doorhad waar ik verzeild was geraakt. Westershire was een klein dorp ten zuiden van waar ik woonde, een waar hellegat, en ieder jaar werd het troostelozer. Als kind was ik er vaak gekomen met school. In tegenstelling tot de deprimerende havens van Liverpool kon je de kinderen hier wel met een gerust hart het water in laten. Ook al waren de duinen bezaaid met blikjes bier en kauwgompapiertjes, je werd er tenminste niet door een vrachtschip omver gemaaid terwijl je je vlinderslag zat te oefenen.

Het strand was zowat de enige plek die ik daar kende, behalve de vismijnen dan, maar daar ging ik voor geen goud van de wereld nog eens vrijwillig naartoe. Ik dacht dat ik op dit uur wel alleen zou zijn, eventueel vergezeld door een paar antipathieke meeuwen, maar in het water stak de silhouet van een jong meisje af. Ze stond ongeveer tot aan haar middel in de zee en af en toe ging ze een heel tijdje kopje onder, om zich vervolgens te bedenken en naar adem happend terug boven te komen.

‘Hé!’ schreeuwde ik. ‘Ophouden!’

Natuurlijk hield ze niet op.

‘Als je jezelf hier verzuipt, spoel je morgenochtend vast aan in Ierland,’ ging ik verder. ‘Een of andere schapenherder gaat dan midden in zijn ochtendwandeling jouw blauwe, opgezwollen lijk ontdekken. Waarschijnlijk gaat hij een paar keer met een stok in je wang porren om te checken of je wel echt dood bent. Zo’n einde wil niemand.’

Haar schouders zakten een beetje door; als er een potlood voor haar had gedreven, had ze het uit pure frustratie vastgegrepen en in tweeën gekraakt. Ze draaide zich om, plomp en onhandig rimpelingen trekkend in het inktzwarte wateroppervlak, en beende op me af.

‘Ik wil mezelf helemaal niet van kant maken, imbeciel,’ beet ze me toe. Haar glasheldere stem sneed als een pas geslepen zwaard door de ijle nachtlucht; het deed me het zout van mijn gebarsten lippen likken. Meisjes met een mooi gezicht waren best aardig, maar voor meisjes met een mooie spreekstem was ik bereid een moord te plegen.

‘Het is na twaalven en je zit hier in je ukkie pootje te baden,’ kaatste ik terug. ‘Wat moet ik denken?’

‘Maakt me niets uit. Maakt me niets,niets, niets uit.’

Als ik mijn arm uitstak, kon ik haar klamme huid aanraken. Voor ik daartoe de kans kreeg, maakte ze een maffe, halve sprong en kwam languit in het zand terecht. ‘Ik kan nergens heen zonder te worden lastiggevallen. Telkens wanneer ik denk dat ik alleen ben, komt er één of andere halvegare aangewaggeld en begint die over schapenherders of God weet wat nog meer. Ik wou hier gewoon eventjes alleen zijn.’

‘Misschien moet je dan een isoleercel van zand bouwen voor jezelf,’ stelde ik voor. Ze sloeg haar ogen naar me op. Ik had ter dood veroordeelden tijdens hun proces nog vrolijker zien kijken. Vol naïviteit was ik me er pijnlijk onbewust van hoe ongewenst mijn aanwezigheid was, wat kan verklaren waarom ik naast haar ging zitten. ‘Hoe heet je?’

Ze begon met haar hoofd te schudden. ‘Ik ga je mijn naam niet vertellen. Ik word nog liever dood teruggevonden door een Ier.’

‘Kom op,’ smeekte ik. ‘Je weet het niet, maar ik heb een rotweek achter de rug. Ik kan niet meer naar huis, ben reddeloos verdwaald en het zit er dik in dat ik mijn jaar aan de universiteit mag overdoen. Jij bent de eerste persoon die met me spreekt in een periode van drie dagen, op de conducteur van vanmiddag na dan; die zei me dat ik niet met mijn voeten op het tegenoverliggende bankstel mocht. Doe nou alsjeblieft niet moeilijk en vertel me jouw naam.’

‘Waarom kan je niet meer naar huis?’ vroeg ze nieuwsgierig. Het meisje was nog steeds ingeduffeld in een deken van anonimiteit maar ik had er tenminste voor gezorgd dat ze niet meer tegen me schreeuwde, een heuse prestatie.

‘Mijn vader slaat me het hoofd in,’ verklaarde ik. ‘Ik ben op de vlucht, zie je. Ik heb zonet mijn hele studiejaar verknald, en resultaten… Hij is dol op goede resultaten.’

Je zag hoe ze met al de goede wil die dat tengere lichaam van haar bevatte mijn bekentenis probeerde te verwerken tot een aftreksel dat voor haar te begrijpen viel. ‘Mijn vader schopte nooit al te veel poeha om zulke malle dingetjes,’ zei ze. ‘We kwamen hier dan gewoon samen vissen, om wat stoom af te blazen. Achterna was hij zo gekalmeerd door het uitzicht dat hij onmogelijk nog boos kon zijn.’

Het viel me op hoe ze alles zorgvuldig in de verleden tijd zette, maar ik had te weinig ballen om ernaar te vragen. Ik vroeg me af of ze daarom naar hier was gekomen op dit ongoddelijke uur, maar ergens wou ik er ook niet over nadenken, omdat ik wist dat het waar was.
Terwijl ik me voorstelde hoe zij en haar vader in volmaakte stilte samen naar hun hengels in het kabbelende water staarden, schoot me opeens de Sinaasappelsnoek terug te binnen. Ik vertelde het haar.

‘Een Sinaasappelsnoek heb ik nog nooit gevangen,’ gaf ze toe, goudeerlijk als ze was. ‘Maar ooit spoelde hier wel eens een potvis aan. Echt waar. Echt een monstrueus wezen. Hij heeft het een uur of vier uitgehouden.’

‘Wat jammer dat-ie dood is gegaan.’

‘An sich wel, als je de dood als een einde beschouwt. Papa zei me toen dat dieren geen pijn lijden als ze sterven, dat ze denken dat ze in slaap vallen. Dat maakt het minder triest.’

‘Volgens mij was je vader een gigantische leugenaar,’ zei ik. Haar ogen bolden verbouwereerd op. ‘Volgens mij voelen dieren de dood juist stukken beter aan dan mensen. Hun instinct, snap je? Mijn hond blafte vroeger altijd tien seconden voor de bel ging, puur op gevoel.’

‘Dat is iets helemaal anders.’

‘Misschien,’ zei ik. ‘Misschien ook niet.’

We deden er het zwijgen toe en keken even uit op de ruisende gigant van een oceaan, de zwijgzame derde die ons gehele gesprek zat af te luisteren. Het meest opzienbarende doch immer zo sluimerende verschil tussen vreugde en geluk luidde dat geluk massief was en vreugde liquide, een ongeschreven regel die zich ook ditmaal liet gelden. Hoewel de vochtige nachtlucht atavistisch smaakte; het zand tussen mijn vingers irritant kriebelde en zich langzaamaan omhoog werkte tussen mijn schooluniform; de omvang van de zee me al een misselijk gevoel gaf en de witte schuimkoppen mijn schoenen helemaal doorweekt maakten, voelde ik mijn hele lichaam alsnog vollopen met een gevoel van vreugde dat zich nog nooit eerder aan me geopenbaard had. Waarom wist ik niet – het zal wel iets met het lieve, naamloze meisje te maken hebben gehad – maar mijn eerdere zorgen over mijn vader leken gewoonweg met het eb te zijn weggevloeid.

‘Heb je ‘m ooit gevonden? Die vis?’ vroeg ze opeens.

‘Ik ben tot op vandaag de dag aan het speuren,’ gaf ik beschroomd toe. Ik keek voor me uit. ‘Misschien spoelt er hier ook ooit wel eens eentje aan.’

Ergens was het poëtische gerechtigheid dat we elkaar troffen. Onze vaders hadden ons beiden voorgelogen: bij haar was het een balsem om haar kinderlijke onschuld te beschermen en bij mij een wonde die de mijne met huid en haar verteerde. Ik voelde de drang om haar hand in die van mij te nemen maar was bang dat ze hem zou terugtrekken, dus liet ik het maar voor wat het was. Opeens krabbelde ze overeind en daalde terug af naar de zee. Toen ik niet volgde, keek ze om.

‘Het is een perfecte nacht voor een Sinaasappelsnoek,’ zei ze. ‘Ik zou zeggen dat ze bij volle maan juist vaker tevoorschijn komen. Laten we samen zoeken.’

‘Laten we samen zoeken,’ herhaalde ik.

We glimlachten naar elkaar.


Yana Rosé is geboren te Kuurne, een gehucht in West-Vlaanderen en zit in haar vierde jaar Grieks-Latijn. Yana was al eerder winnaar bij drie edities van de Junior Journalist wedstrijd. Haar grote literatuurgoeroes zijn Salinger en Haruki Murakami,  die als het aan haar ligt alsnog moeten buigen voor de geniale dichter Paul Celan. Yana won met haar verhaal ‘Met een pil kom je de dag wel door‘ de tweede prijs van Write Now! Gent.

Deel deze pagina:

De oogst