In de verte brandt het licht van de vuurtoren – Tessa van Rooijen

Er ligt sneeuw op het strand; in kleine hoopjes als achtergelaten schuimkoppen. De ondergaande zon laat een donkeroranje omlijning achter op de bovenkant van de wolken. We worden opgeslokt in het rommelende geluid van de zee. Ik vlecht de kwastjes van mijn sjaal aan elkaar, terwijl we richting de branding lopen. We blijven op armlengte afstand van elkaar; als we allebei onze armen zouden spreiden zouden de koude gevoelloze topjes van onze vingers elkaar raken. Ik kijk op zonder mijn hoofd te bewegen, voorzichtig over de rand van mijn bril, zodat Lydia niet doorheeft dat ik haar kant op kijk. Haar blik is gericht op de horizon, waar Engeland zich ergens verstopt, voorbij het verdwijnpunt. Verderop lopen een man en een vrouw in donkerblauwe windjacks met twee golden retrievers. Ik voel de neiging om Lydia een punt van mijn sjaal te geven, hem tussen ons in strak te laten spannen door de wind, een manier om contact te houden zonder iets te hoeven zeggen.

*

Als we bij de branding blijven staan, voel ik pas hoe koud de wind is. Ik probeer mijn gezicht nog verder in de kraag van mijn jas te verbergen. Heel even slokt de zee al het geluid op; er is alleen nog het gesis van een eindigende golf. Tussen ons door rent een hond de koude zee in. Ik verzet mijn voet, veroorzaak het geluid van tientallen brekende schelpjes. Thuis hadden Lydia en ik glazen potten vol met schelpjes, van alle keren dat we de tram naar het strand hadden genomen en urenlang geconcentreerd een selectie maakten van de mooiste schelpjes. Op elk potje hadden we een etiket met de datum geplakt. Zo kon ik zien dat we op 2 maart vorig jaar een voorkeur hadden gehad voor schelpjes met een oranje kleur, en op 12 september hadden we alleen scheermesjes meegenomen, terwijl de pot van 29 januari 2016 gevuld is met een rijke verzameling aan schelpen in alle maten en kleuren.

*

‘Waarom zijn we hier?’ vraag ik, mijn weerstand om iets te zeggen verloren in de herinnering aan de schelpjes. Haar donkerbruine haren worden bij elkaar gehouden door een zwarte clip. Alleen de voorste plukjes dansen los in de wind op de maat van de golven. Ze kijkt nog steeds niet mijn kant op. ‘Als je wil praten, praat dan.’

Ik voel het kippenvel op mijn armen langs mijn trui schuren als ik mijn armen over elkaar sla. Mijn irritatie verstop ik in de vuisten die ik in de holtes van mijn oksels bal. Ik richt mijn ogen ook op de zee: als ik maar lang genoeg blijf staren, zal ze vanzelf iets zeggen.

*

Dan beweegt Lydia. Ze bukt. Ik kijk langs haar heen, naar wat zij ook gezien moet hebben: een kleine meeuw met een bruin gevlekt verendek. Hij staat in de branding, met zijn rug naar de golven. Iedere keer als het water zijn knieholtes raakt wankelt hij even, zet een paar passen naar voren. Als het water wegtrekt, loopt hij mee naar achteren, om uiteindelijk op zijn oude plaats te blijven staan. Het lijkt hem niet uit te maken dat het water ijzig koud is, blijft rustig mee wandelen met het ritme van de golven, terwijl Lydia en ik toekijken. Lydia schuifelt een paar passen naar voren, richting de meeuw, maar als hij haar in de gaten krijgt, slaat hij krijsend zijn vleugels op en verdwijnt richting de pier. Ik vraag me af wat ze zou doen als ik zou rennen, als ik de armlengte afstand, de stille lijn tussen onze vingertoppen, zomaar zou verbreken. Wat als ik de meeuw achterna ren, richting het reuzenrad en zijn lichtjes? Bij vloed zou ik het zelfs kunnen redden tot de boulevard, voordat Lydia het door zou hebben dat ik weg was. Ik zou nooit meer terug hoeven te komen. Ik vraag me af wat ze zou doen, of ze me zou laten gaan, of zou verwachten dat ik ieder moment terug zou komen.

*

Ze staat op en draait zich naar me toe. Ze staat nu twee meter van me af, en het is de eerste keer deze dag dat haar grijze ogen naar me kijken. Haar blik is zoekend. Ze probeert me te peilen, te bedenken wat ze moet zeggen. Als een soort puzzel zet ze in haar hoofd de zinnen, haar betoog, haar excuus, woord voor woord in elkaar. Zodat haar woorden me zullen raken, zodat ik naar huis kom en blijf. Ik kan aan haar zien dat ze zich afvraagt hoe ze me het snelst over kan halen, welke delen ze uit haar verhaal weg kan halen. Ze haalt er woorden tussenuit, rangschikt de zinnen opnieuw, voegt synoniemen in die meer emotie oproepen. Ik wacht minuten, vergeet opzij te stappen voor het water dat tegen mijn laars botst, zijn weg eromheen zoekt en terugtrekt. Er zit een gaatje in een van mijn laarzen en ik voel het ijzige zeewater een poeltje onder de boog van mijn voet vormen. Ik had twee paar sokken over elkaar heen aangetrokken, maar het weerhoudt het water er niet van zich tegen de onderkant van mijn voet te wringen.

*

Het blijft stil. Als ik opkijk van mijn voet, is haar blik gestopt met zoeken en opent ze langzaam haar armen. Ze strekt haar armen niet volledig, houdt ze een beetje gerond, vriendelijk. Even verwacht ik dat ze net als de meeuw zal verdwijnen, omhoogvliegt en op de luchtstromen naar de pier zal drijven. Ze zal steeds kleiner worden tot een zwart puntje dat verdwijnt tegen de grauwe kleur van de lucht. Dat zij degene is die nooit meer terugkomt. Maar ze blijft staan waar ze staat, met haar armen geopend en waterige ogen, klaar om mijn lichaam te omsluiten. Achter haar gaan de buitenlichten van een strandtent aan. De zon gaat achter de wolken onder. De donkeroranje gloed aan de bovenkant van het wolkendek is verdwenen. Ik zet een stap in haar richting, klaar om mijn neus in de fleece van haar jas te duwen. Mijn koude lichaam op te warmen aan haar lichaamswarmte en vier lagen kleding. Ik vraag me af of ze er zo niet te makkelijk vanaf komt, of dit het begin of het einde van haar sorry zal zijn.

‘Ik-’ zeg ik.

‘Weet ik,’ antwoordt ze, ‘het spijt me. Ik verwacht niet dat het meteen goed is. Ik vraag je alleen of je het wil proberen.’ Haar vingers trillen lichtjes in de lucht; ze laat haar armen een stukje zakken. Ik geef geen antwoord, verbreek het oogcontact door te bukken naar de schelpjes onder ons. Haar armen ploffen weer tegen haar lichaam aan. Ik stel me voor hoe ze een nieuwe strategie staat te bedenken. Een klein wit schelpje, dat amper een breder is dan een vingerkootje, pak ik van het vochtige zand af.

‘Houd je hand eens op,’ zeg ik.

Opnieuw is haar blik zoekend, haar ogen schieten langs alle hoeken van mijn gezicht, maar ze doet wat ik vraag en ik leg het schelpje in de palm van haar hand.

Als we teruglopen richting de pier, nu zo dicht bij elkaar dat alleen de meeuw nog tussen ons in zou passen, is de zon bijna volledig onder. De zee en de lucht hebben in de verte dezelfde vale donkerblauwe kleur en lopen in elkaar over, laten de horizon verdwijnen en slokken de pier op. De kleur kruipt langzaam via de golven over het zand, de sneeuw en onze schoenen. Het kolkt om ons heen, omringt ons en dekt ons toe. Alleen in de verte blijft het licht van de vuurtoren branden.


Met dit verhaal won Tessa van Rooijen de tweede prijs tijdens Write Now! Nijmegen. Lees wat de jury van de tekst vond in het juryrapport.

Deel deze pagina:

De oogst