Hemelbrekers – Francis Nagy
1
‘Houd je me stevig vast?’
2
Ik zit op het zacht leren motorzadel. Het zadel van de bestuurder is zo breed dat ik er in kleermakerszit op kan zitten. Op mijn eigen zadel, achterop, lukt dat niet.
‘Wil je de nachtegalen volgen?’ vraagt Hamis.
‘Gaan we naar zee als we de nachtegalen volgen?’ Ik omklem de handvatten van het stuur en kijk hoe ik mijn vingers wit knijp.
‘Wil je dat?’
Ik knik.
*
We rijden langs heel veel zeeën. De nachtegalen blijven ons voor. Dat denk ik. Ik zie ze niet, maar Hamis weet hoe ze vliegen. Over nachtegalen wordt gezegd dat ze graag zitten in struiken met brandnetels. Ik vraag me af of nachtegalen het prikken van brandnetels voelen. En als ze dat voelen, hoe ze dan nog zo mooi kunnen zingen. Dat is in elk geval wat ze zeggen, dat nachtegalen mooi zingen. Ik heb nog nooit een nachtegaal horen zingen. Misschien dat ik er eens een heb gehoord, maar niet wist dat het een nachtegaal was.
3
Ik naar het ijshoorntje in Hamis’ hand. De stukjes koek in het biscotti-ijs doen me denken aan kleine moedervlekken. ‘Ik zou wegen de kleur van pistache-ijs geven,’ zeg ik, ‘’s nachts zou het door het maanlicht oplichten en lijken op mintijs.’
‘Ik heb nog nooit pistache-ijs gegeten,’ zegt Hamis, ‘Ze hebben het hier niet.’
‘Het is zeldzaam ijs.’ In één teug zuig ik het gesmolten restje van mijn cola Calippo op. De puntige bodem vouw ik in de open bovenkant, als een slang die in zijn eigen staart bijt.
‘Heb je weleens goed gekeken naar een pistachenootje?’ vraagt Hamis.
‘Nee,’ zeg ik.
‘Met een opengebarsten schil, lijkt het op een vogelkopje.’
‘De kop van een nachtegaal?’
‘Van alle vogels.’
*
Mijn Calipposlang heeft meer dan de helft van zichzelf opgegeten. Ik duw de punt dieper in het karton en doe het als een armband om mijn pols.
‘Het gaat in één keer, schijnt het, dat de schil om het nootje openbarst. Je kunt het horen,’ zegt Hamis.
‘Weet jij hoe het klinkt?’
‘Nee, ik heb het nooit gehoord.’ Op zijn bovenlip zit een laagje frambozenijs.
‘Misschien dat het klinkt als het breken van een ijshoorntje. Of het breken van een vogelsnavel,’ zeg ik.
‘Ik weet niet hoe het breken van een vogelsnavel klinkt.’ Hamis breekt vlak bij zijn oor een stuk van het ijshoorntje af.
‘Ik wel.’
‘Is het een mooi geluid?’
Ik draai mijn Calippoarmband rondjes rond mijn pols. Er lekt gesmolten ijs uit. Een van de druppels laat ik tot aan mijn ellenboog rollen. ‘Niet zo mooi als het geluid van een ronkende motor.’
Zonder er op te kauwen, slikt Hamis zijn ijshoornscherfje door.
4
We rijden door de uiterwaarde. Hamis kent de wegen waar geen straatverlichting is. Hij weet dat ik over onverlichte wegen wil rijden. Je kan niet verder kijken dan de lichtbundel van de koplamp. Ik vind het fijn, alleen het asfalt.
*
‘Wist je dat wonden ’s nachts minder goed helen?’ vraag ik Hamis. Hij staat tegen de tank geleund. Ik zit op mijn hurken bij de uitlaat. De metalen buizen zijn gloeiend heet. Mijn hand houd ik er een paar centimeter vanaf.
‘Nee, dat wist ik niet.’
‘Nu weet je dat wel.’ Kort druk ik mijn vinger tegen de uitlaat. Ik vind het bijzonder dat de pijn er even over doet om bij je gevoel te komen.
‘Dus als we overdag met de motor vallen, herstellen onze verwondingen beter?’ Met de neus van zijn motorlaars duwt Hamis mijn handen weg van de uitlaat.
‘Ja, het gaat sneller,’ leg ik uit, ‘de cellen die de huid repareren, zijn overdag actiever.’
Hamis knikt. ‘Ze zullen de slaap wel nodig hebben.’
Een van de pijpen van zijn spijkerbroek is omhoog gekropen. Met twee vingers frummel ik de stof terug de laars in. Ik volg de zigzaggende veter met mijn wijsvinger. ‘Als ik mijn arm nu openkrab, maak ik ze wakker.’ Ik kijk op naar Hamis. Meer dan contouren zie ik niet in het donker. Het uitsteeksel van zijn neus staat recht naar voren.
‘Er hoeft niemand wakker gemaakt te worden,’ zegt hij zonder dat zijn neus van richting verandert.
*
Met het vest van Hamis heb ik het achterlicht afgedekt. Hij heeft een oud bedrijfsshirt aan. Hij ontkent altijd dat hij het koud heeft als er kippenvel op zijn huid verschijnt.
‘Mijn huid heeft het koud,’ zegt hij dan, ‘ik niet.’
Ik geloof dat wel. Soms is er verdriet in mijn buik, maar ben ik het zelf niet.
*
Mijn rug druk ik tegen Hamis’ rug. Ik voel zijn rugwervels en zorg ervoor dat mijn wervelknobbels niet op de zijne liggen. Het licht van het achterlicht dringt niet door de trui heen. Ik zie niet wanneer we een bocht ingaan. Hamis trekt op. De draaiende beweging van zijn pols werkt door naar zijn schouderblad. Ik voel het drukken door mijn jas heen. Ik weet precies wanneer Hamis schakelt. Elke keer als hij met zijn rechtervoet koppelt, voel ik links in mijn onderrug zijn spieraanspanning. Hamis’ Honda is oud, waardoor het schakelen soms moeizaam gaat. De koppeling schakelt niet meteen over en blijft hangen. Het diepe brommen voel ik in mijn hele lijf. Als ik lang genoeg achterop zit, tintelen mijn billen en voeten thuis na van de trilling.
5
‘Mijn vader huilde vanochtend,’ zeg ik. Ik zie alleen een stuk van Hamis’ voeten. Hij heeft zijn laarzen en sokken uitgedaan.
‘Waarom huilde hij?’ vraagt Hamis. Ik lig met de zijkant van mijn hoofd in het gras gedrukt. Alleen mijn open oor hoort hem. Met mijn andere oor luister ik naar het gras en de grond eronder.
‘Dat weet ik niet. Ik zie mijn vader nooit huilen.’ Ik doe mijn bovenste oog dicht en zie alleen grassprieten.
*
‘Hamis?’
‘Ja.’
‘Huil jij wel eens?’ Mijn lippen raken het gras als ik praat. Er blijft een speekseldruppeltje op een grasspriet liggen. Ik hoop niet dat dauwdruppels er ooit uit gaan zien als speekseldruppels, ze glinsteren niet.
‘Natuurlijk, ik huil best vaak,’ zegt Hamis.
‘Dat geloof ik niet.’ Het sprietje met mijn speeksel trek ik uit de grond. ‘Wanneer heb je voor het laatst gehuild?’ Ik duw mezelf overeind en kijk hem aan.
‘Gister,’ antwoordt hij.
‘Waarom huilde je?’ Met graspropjes teken ik groene vegen op mijn broek. Hamis kijkt hoe ik de stof viezer maak. Ik stop abrupt als hij na een tijdje nog geen antwoord gegeven heeft.
‘Ik luisterde een cellosuite van Bach, daar moest ik van huilen.’
Ik knik langzaam. ‘Dat vind ik mooie tranen,’ zeg ik en pak mijn helm.
‘Iedereen heeft mooie tranen,’ zegt hij, ‘de tranen van jouw vader zijn ook mooi.’
Ik klim op het achterzadel en zet mijn helm op. Hamis wijst naar het sluitingsgespje. Ik klik het dicht en gebaar naar zijn lege zadel.
6
Hamis vult de tank bij. Ik zit op het bestuurderszadel. Met mijn voeten kan ik niet bij de verre voetsteunen van zijn chopper. Ik laat ze bungelen en strek om de beurt mijn been om net de grond te kunnen raken.
‘Waar moet ik niet over dromen?’ vraag ik. Hamis kan dromen analyseren.
‘Een witte raaf,’ antwoordt hij.
‘Een witte raaf,’ herhaal ik. In het wit van het tankstationdak kunnen witte raven zich goed verstoppen.
‘Die bestaan niet. Ze zijn te mooi om waar te zijn,’ legt Hamis uit. Hij spuit een laatste scheut benzine in de tank. Ik knijp mijn ogen tot spleetjes en kijk naar de lampen in het dak. Het zijn allemaal zonnen. Als je dat in een zwembad doet, gebeurt er precies hetzelfde. Ik zou liever onderwater rijden. Water geleidt geluid beter. De motor zou ik nog harder horen en ik denk dat vogels onderwater mooier vliegen.
‘En wat moet er in mijn dromen voorkomen om te weten dat er hoop is?’
‘Hoop.’ Het pomppistool houdt Hamis halverwege stil. Er lekt benzine op het metaal van de tank. ‘Dat weet ik eigenlijk niet, Veluwe.’
7
Een keer sloeg de motor af en jankten we als wolven.
8
‘Wat zoeken we, Hamis?’ Ik ga op de voetsteunen staan en schaar me over zijn schouder. ‘Zoeken we iets groots?’ We rijden stapvoets. Hamis moet door mijn verplaatsende gewicht corrigeren. Ik vind het leuk wanneer dat gebeurt. Heel even zie ik het onverwachtse in zijn gezicht. ‘Zoeken we iets kleins?’ Hamis knikt. Hij duwt me terug op mijn zadel. Boomwortels hebben langs de smalle wegen het asfalt omhooggeduwd. Het zijn versteende golfjes. In een bocht rijdt Hamis de weg af. Hij manoeuvreert de motor tussen struiken door naar een open veldje van veldbies. De hoge grassprieten kriebelen mijn blote enkels. Waar het gras niet al te hoog is, zet Hamis de motor stil. Hij stapt af en rekt zich uit. Zijn helm hangt hij aan het stuur. ‘Heb je het gevonden?’
‘Nog niet.’ Zijn motorlaarzen zet hij bij het voorwiel. Op blote voeten steekt hij het veld over naar de struikgewassen aan de rand. Ik doe ook mijn helm af en trek mijn vest uit. Ik schuif door naar het bestuurderszadel en ga op mijn buik liggen. De zijkant van mijn gezicht rust op de tank. Het metaal is heet door de zon. Heel even is het te heet. Ik weet dat dat wegtrekt als ik er lang genoeg op blijf liggen.
*
‘Veluwe! Ik heb het gevonden.’ Hamis verschijnt vanachter een strook lage bomen. Zoals cowboys hun paard afstijgen, klim ik de motor af en volg Hamis’ olifantenpaadje door het veldbies. ‘Ik heb gevonden waar je over moet dromen.’ Hij buigt een tak boven ons omlaag. Aan de onderkant van een blad wijst hij me een vlindercocon aan. Ik buig me naar het bruinkleurige bundeltje. ‘Iets waarin alles dood en verhard lijkt, maar het mooie en nieuwe altijd aanwezig is,’ zegt hij. Met mijn wijsvinger raak ik de cocon aan. Ik leg mijn duim tegen de andere kant. Het voelt als een badparel. Je kunt badparels met één kneep uit elkaar laten spatten. ‘Wordt hij wakker als ik op zijn huisje klop?’ vraag ik.
‘Ik denk het niet.’
‘En als ik heel hard schreeuw?’
Hamis schudt zijn hoofd en laat de tak weer omhoog veren. ‘Soms maakt het niet uit hoe hard je schreeuwt.’
*
In de bomen ontdek ik nog drie cocons. Ik raak ze allemaal aan. Hamis ligt bij de motor in het gras. Zijn laarzen heeft hij onder zijn hoofd geschoven. Ik ga voor de zon staan. Hamis grijnst. Zijn ogen houdt hij dicht. ‘Er is een vlindersoort die de tranen van slapende vogels drinkt,’ zegt hij. Ik leg mijn hand op de tank van de motor.
‘Dan moeten er altijd verdrietige vogels zijn.’
Hamis knikt. Onderweg kijk ik niet omhoog naar de lucht. Ik stel me het stuur van de motor voor, volhangend met vlindercocons.
9
Voorzichtig vouw ik het dunne papier open en spreid de vlieger uit. Het is een Chinese vlindervlieger. De vleugels zijn lichtblauw en hebben rode oogvlekken. Van de drie soorten die er waren, had deze de meeste ogen. ‘De mevrouw in de winkel wist niet of deze soort de tranen van vogels drinkt.’ Ik rol de twee linten aan de achterkant uit. De slierten worden meteen opgepakt door de wind. Het zijn net losse haren aan zee. ‘Denk je dat de vlinders als ze heel erg dorst hebben onze tranen zullen drinken?’
Hamis knikt.
*
Met snelheid rijden we het lege parkeerterrein over. ‘Houd je hem stevig vast?’ zegt Hamis.
‘Ja!’ roep ik en laat de vlieger iets boven me los. Het touw trekt strak. De eerste seconden lijkt het of de vlieger zich in de knoop draait, maar dan vangt hij wind. Stukje voor stukje geef ik de vlinder meer touw. Op hoogte wapperen de staartlinten harder. Het papier hoor je niet door de motor. Ik buig me tegen Hamis’ rug. ‘Ik denk dat mijn vader huilt, zodat de vlinders kunnen drinken.’ Hamis geeft gas bij. Zijn schouderblad prikt in mijn wang.
‘Ik weet het wel zeker,’ antwoordt hij.
Met dit verhaal won Francis Nagy de eerste prijs tijdens Write Now! Nijmegen. Lees wat de jury van de tekst vond in het juryrapport.