Oude vrienden – Jordan Doornbos

De zomer voor mijn achtste verjaardag was bloedheet; zo heet dat veel mensen liever binnen zouden willen blijven in plaats van proberen de hitte te trotseren. Het was dus een ongewoon rustige dag toen ik buiten door de buurt aan het fietsen was en ineens midden op straat iets zwarts zag liggen.

Nieuwsgierig stapte ik af en liep er met mijn fiets aan de hand naartoe om het beter te kunnen zien. Het was een vogel; een dode om precies te zijn, het zwarte nekje helemaal omgedraaid. Er was geen bloed te zien, maar toch wist ik zeker dat hij dood was, want vogels slapen in bomen en niet op de grond met hun snavel de verkeerde kant uit wijzend.

Ik staarde ernaar, proberend te bedenken waardoor het arme dier zou kunnen zijn gestorven. Zo erg was ik in gedachten verzonken dat ik het niet eens merkte toen er iemand vlak naast me kwam staan, totdat diegene sprak.

‘Waar denk jij dat het door kwam?’

Verschrikt keek ik op: Naast mij stond een meisje, niet veel ouder dan ikzelf. Haar lange blonde haar zat in een strakke staart en haar handen waren gestoken in een vestje dat niet geschikt leek voor het warme weer. Ook zij staarde bedachtzaam naar de vogel.

Ik haalde mijn schouders op. ‘Weet ik veel. Misschien werd hij aangevallen door een kat die hem wilde eten.’

‘Maar waarom zou die kat hem dan niet hebben meegenomen?’ Daar had ze een punt. ‘Ik denk dat het een auto was.’

Ik dacht na. ‘Maar als het een auto was, waarom was de vogel dan niet gewoon weggevlogen?’

Het meisje knikte. ‘Daar heb je een punt,’ zei ze, nog steeds niet opkijkend. ‘En toch is het zo gebeurd. Dat weet ik heel zeker.’

‘Waarom?’

‘Dat weet ik gewoon.’

Ik fronste; dat was geen echte reden. Dacht dit meisje soms dat ze me voor de gek kon houden? Er viel een ongemakkelijke stilte terwijl ik probeerde iets te bedenken om terug te zeggen, maar dat bleek niet nodig te zijn.

‘Weet je waarom ik hier ben?’ vroeg ze opeens.

Ik schudde mijn hoofd nee, maar realiseerde me toen dat ze dat niet zou kunnen zien en zei snel: ‘Waarom dan?’

‘Ik ben hier voor de vogel,’ zei ze. ‘Voor wat hij was. Dat neem ik mee en de rest laat ik hier.’

Dat snapte ik niet echt. Een oncomfortabel gevoel spreidde zich over me uit terwijl ik probeerde haar woorden te verwerken.

‘Dat doe ik bij iedereen,’ fluisterde ze, maar het was stil en ik kon haar perfect horen. ‘Ooit zal ik het bij jou doen.’

‘Wat is je naam?’ probeerde ik van onderwerp te wisselen.

‘Mijn naam?’ Om de een of andere reden leek die vraag haar te verrassen. Ze dacht er even over na voordat ze antwoordde: ‘Noem mij maar C.’

Ik knikte. ‘Mijn naam is Bea.’

Zij knikte. Ik had opeens het gevoel dat ze nooit meer weg zou kijken van de dode vogel – tenminste, niet zolang ik erbij stond. Dus draaide ik mijn fiets om en liep ik richting thuis, zonder haar ook maar gedag te zeggen.

Maar op de hoek van de straat keek ik toch nog even om. Waar even tevoren het meisje had gestaan, was de straat nu leeg. Ik trok mijn wenkbrauwen op; hoe kon ze zo snel zijn verdwenen? Was ze er eigenlijk wel geweest? Had ik me haar soms verbeeld?

Ik besloot dat het waarschijnlijk niet zoveel uitmaakte. De vogel had ik me tenminste niet verbeeld; die lag er nog. Ik sloeg de hoek om, stapte op mijn fiets en trapte weg.

*

Door de jaren zag ik haar steeds weer. Toen ik 9 was moest onze hond Charlie naar de dierenarts zodat we hem konden laten inslapen en tegenover me in de wachtkamer zat zij, helemaal alleen en zonder dier. We zeiden geen woord tegen elkaar maar hielden oogcontact tot de arts ons kwam halen.

Toen ik 11 was belandde mijn oma in het ziekenhuis. Na een bezoekje aan haar met mijn familie liepen C en ik langs elkaar in de gangen. Onze blikken kruisten elkaar en op dat moment was ik opeens heel zeker van iets.

Toen ik 15 was, was ik getuige van een verschrikkelijk auto-ongeluk. In de menigte die zich eromheen verzamelde zag ik haar staan, niet wegkijkend van het wrak en terwijl om ons heen mensen paniekerig 112 belden wist ik al dat het te laat was. Alsof ze mijn ogen op haar kon voelen, keek ze op.

Toen ik 22 was, stierf mijn moeder. Ik was erbij toen het gebeurde, maar die dag was C nergens te bekennen. Pas bij de begrafenis zag ik haar en ik had het gevoel dat ik de enige was die zich bewust was van haar aanwezigheid. Ze keek geen enkele keer mijn kant op.

Ik ben nu 23 en ik sta voor mijn moeders graf. Het is winter en de tranen rollen stilletjes over mijn wangen.

Dit keer hoor ik haar wel aankomen; het gekraak van haar voetstappen in de sneeuw geeft haar weg. Ze moet ongeveer even oud zijn als ik en toch heeft ze nog steeds dat ene vestje aan. Op ongeveer 10 meter afstand blijft ze staan en we kijken elkaar aan.

‘Wat doe je hier?’ vraag ik en verras mezelf een beetje met hoe onbeleefd het eruit komt.

Haar uitdrukking verandert niet. ‘Geen zorgen, ik ben hier niet voor jou.’ Langzaam komt ze dichterbij.

‘Wat een opluchting,’ zeg ik en kijk weg. Ik heb hier nu geen zin in.

Naast me blijft ze weer staan. ‘Je weet toch dat ik hier niet de reden voor ben, he?’ zegt ze na een tijdje. Ze lijkt bijna nerveus.

Ik zucht. Het idee was inderdaad wel eens bij me opgekomen.

‘Ik ben niet degene die ze doodt. Alleen degene die hen helpt,’ gaat ze door.

‘Helpt met wat?’ zeg ik, bitter. ‘Ze zijn dood.’

Ze antwoordt niet. In plaats daarvan blijft het stil tussen ons terwijl we staren naar de grijze steen en het om ons heen zachtjes begint te sneeuwen.

*

Door de jaren heen zal ik haar steeds vaker zien. Mijn vader zal sterven en zij zal erbij zijn. Mijn stiefmoeder zal sterven en zij zal erbij zijn. Met 65 zal ik pensioen nemen en de rest van mijn dagen uitleven in een mooi huis in een rustige buurt. Ik zal gedichten schrijven over de goden en de hemel en ik zal met liefde de buurtkinderen in mijn huis ontvangen wanneer ze maar willen.

Op een dag als ik 77 ben zal ik besluiten naar buiten te gaan voor een korte wandeling. Ik zal gaan zitten op een parkbankje en mijn ogen dichtdoen, genietend van de warme zomerzon. En als ik het bankje een beetje voel zakken zal ik mijn ogen opendoen om te zien dat er iemand naast me is komen zitten.

Ze zal nu een oude vrouw zijn, net als ik. Haar blonde haar is nu grijs en ze zal het hebben opgestoken, maar ze zal nog altijd dat vestje dragen, nu met een sjaal eroverheen.

‘Je moet het toch zeker veel te warm hebben in die kleren,’ zal ik haar plagen. Toch zal ik moeten glimlachen en zij ook.

’77 is best mooi. Je hield het lang vol.’ Opeens zal haar uitdrukking bedroefd worden. ‘Het spijt me, Bea.’

Maar ik zal die woorden wegwuiven. ‘Maak je geen zorgen, C. Ik weet al jaren dat het niet jouw schuld is.’

Ik zal de eerste zijn die opstaat en zij zal mij volgen. Samen zullen we weglopen. En dat zal dan het einde zijn.


Met dit verhaal won Jordan Doornbos de tweede prijs tijdens Write Now! Venlo. Lees wat de jury van de tekst vond in het juryrapport.

Deel deze pagina:

De oogst