De huidige stand van zaken – Bethan Geurts

Regel 4: Kijk ze nooit in de ogen.

De Jeep dwaalde verder langs de hobbelige weg, boos tegen zichzelf mopperend. Ik deed mijn ogen dicht en stelde me voor dat het een oud, gerimpeld vrouwtje was dat achter op de wagen gehurkt zat. Misschien mopperde zij omdat haar kleinzoon haar had ontstemd, misschien omdat de prijs voor graan weer eens was gestegen. Misschien, als ze een bijzonder slechte dag had, omdat een hond een gat had geknaagd in haar beste onderbroek.

Ik kon haar al achter de hond aan zien rennen, haar hangende vel rondwapperend als een doek dat hing te drogen, haar gehavende, tóch kleurrijke jurk in één hand bijeengehouden en een leren sandaal gegrepen in haar andere. Ik kon het me allemaal zo helder voorstellen dat ik gelach op voelde borrelen van binnen. Ik kneep snel in mijn hand. Het gelach ebde weer weg voordat het aan de oppervlakte kwam. Gelukkig.

De zware mantel landde weer op mijn schouders.

De denkbeeldige vrouw deed me denken aan oma.

Ik staarde naar mijn laarzen, modderig en gekrast. Dat had niet veel gescheeld. Ook al was lachen niet expliciet tegen de regels die Ayo me had gegeven, ik wist dat de gevolgen ervan niet welkom zouden zijn. Lachen betekende dat je energie over had of dat je bang was. Dat betekende dat je niet hard genoeg werkte, of… nou. Bang zijn was een heel ander verhaal.

Niet nu.

Adem.

Regel 1: Laat nooit je angst blijken.

Maar ik was bang. Doodsbang. De angst kroop omlaag langs mijn rug en nek, met zijn ijzige klauwen in mijn huid grijpend. Het vulde mijn hoofd met dood en verderf en chaos. En Mama.

Het liet mijn hart tegen mijn borst bonzen, bijna alsof het probeerde te ontsnappen. Ik stelde me voor dat het door mijn ribben heen barstte en over de rand van de Jeep heen sprong. Het zou dan tenminste vrij zijn.

Bestond vrijheid nog? 

Had het ooit bestaan?

Mijn longen kregen niet genoeg lucht. Mijn lege maag kreunde en woelde rond. Mijn keel werd droog. Ik voelde mezelf steeds verder en verder naar beneden wegglippen, waar angst me met gapende zwarte muil op stond te wachten.

De anderen zouden binnenkort iets gaan merken als ik nú geen grip kreeg.

Maar ik wilde geen grip krijgen. Ik wilde thuis zijn met Afia en Mama, zelfs al was ze anders geworden.  Het was immers ook mijn schuld. Ik had haar niet kunnen bevrijden van de zware mantel.

Ik had het niet kunnen voorkomen.

Er was te veel. Te veel om bang voor te zijn. Te veel te doen. Te veel te zeggen. Te veel voor mij

Niet nu. Niet nu. Niet nu.

Adem. Adem. Adem.

Ik verschoof mijn blik naar de bevlekte vloer van het voertuig. De groene verf schilferde langzaam weg, plaats makend voor poederige oranje roest. Op sommige plekken was het metaal helemaal weg gegeten. Licht scheen door de kleine gaatjes heen, waardoor ze net sterren leken. Ik stelde me voor dat een hongerige kleine worm zijn weg door de vloer had gebaand.

Ik had al even geen sterren gezien.

Ik dacht aan Ayo.

Ik mocht niet bang zijn. Niet nu.

Niet nu.

Vroeger lachte ik veel.

Afia en ik lachten om alles. We lachten als iemand rijst op zijn schoot liet vallen, als een kat van een dak af viel, of als iemand over zijn eigen voeten struikelde. Alleen Mama lachte niet mee. Haar ogen vertelden mij dat zij ook de zware mantel droeg. Misschien had zij het aan mij meegegeven toen ik weg ging. Misschien was het er altijd al geweest maar had ik het nu pas door.

Als ik haar erom vroeg glimlachte ze alleen maar. Haar gezicht zag er bíjna uit zoals vroeger, alleen bleven haar ogen verdrietig. Moe. Dood. Het was alsof een klein mannetje water had gegooid over het vuur dat er vroeger achter brandde.

Soms stelde ik me voor dat Mama met Papa mee was gegaan en dat dit slechts een indringer was, iemand om ervoor te zorgen dat Afia en ik het huis schoonmaakten en de ouderen hielpen. Eén keer vertelde ik Afia erover, maar haar ogen hadden zich gevuld met tranen en haar stem was woedend genoeg geweest om bergen te doen huiveren.

Het was verwarrend dat zij het niet zag. Dit was Mama niet meer, slechts een pop, zoals die bij de kleermaker in de stad. Ongevoelig, van hout en dood.

Afia’s reactie zweefde nog steeds rond in het deel van mijn hoofd dat ik gereserveerd hield voor onopgeloste raadsels.

Het was daar veilig.

Verborgen.

Nu lachte ik niet meer.

*

De Jeep bleef zichzelf voortslepen over de eindeloze weg. Het voelde alsof hij moe was. Misschien was ik dat wel gewoon. De kleine mannetjes die mijn hersenen bestuurden vertelden mijn ogen om te sluiten. Misschien zouden deze keer de nachtmerries iemand anders vinden om te pijnigen. Maar misschien zou die persoon dan ook onder de zware mantel komen, dus ik hoopte toch maar dat de nachtmerries bij mij zouden blijven. Ayo had me ooit een verhaal verteld over wat er gebeurd was met een jongetje dat tijdens de rit in slaap was gevallen. Hij zei dat ze hem uit het voertuig hadden gegooid en hem aan een boom hadden gebonden voor de hyena’s.

Ik kneep in mijn arm en verschoof, zodat de achterkant van de bank pijnlijk in mijn rug stak. Mijn ogen bleven nu open.

Regel 8: Val nooit in slaap tenzij je dat is verteld.

Als je in slaap viel, was je niet sterk genoeg. Als je niet sterk genoeg was, had je geen nut meer. Als je geen nut meer had, was je dood.

Zo waren dingen eenmaal.

Ayo was oud, misschien al vijftien. Hij was sterk en dapper en alles wat ik niet was. Hij noemde mij kind alsof hij er zelf geen meer was. Misschien was hij dat ook niet. Ik voelde me veel te oud om nog een kind te zijn. Ik denk dat dat door de zware mantel kwam. Het maakte mijn voeten zwaar en mijn ogen vermoeid, maakte mijn gedachten donker en bewolkt, zoals de hut, als Mama niet het doek bij de deur verschoof terwijl ze kookte.

Ayo droeg ook de mantel. Eén keer zag ik hem huilen. Zijn ogen waren opgezet, waterig en rood. Hij was bang. Hij had me tegen de muur gehouden en gedreigd mij te vermoorden als ik het aan de anderen zou vertellen. De mantel was hem even te zwaar geweest.

Voordat hij was vertrokken had hij de regels voor mij gemaakt. Hij had gezegd dat het zou voorkomen dat ik mezelf in de nesten werkte.

Tot nu toe had het gewerkt.

Maar geen enkele regel zou me binnenkort kunnen helpen.

Mijn hart begon weer als een gek te bonzen.

Angst zonk zijn tanden in mijn ziel.

De zware mantel dreigde mij te pletten.

Adem.

Niet nu. Niet nu.

Adem. Adem. Adem.

Regel 18: Praat niet tenzij er tegen je wordt gepraat.

Mama zei altijd dat ik genoeg praatte om een papegaai van zijn stem te beroven.

Nu praatte ik helemaal niet veel meer. Het leek erop dat ik uiteindelijk degene was geweest die van zijn stem was beroofd.

Ze hadden tegen mij gezegd dat ze niet van luidruchtige kinderen hielden. Ik had dat op onaangename wijze geleerd. Pijnlijke wijze.

‘Kinderen die niet stil zijn zullen stil worden gemaakt.’ Dat is wat ze tegen mij zeiden. Erin hamerden.

De zware mantel drukte neer op mijn schouders.

Ik wenste dat ik het gewoon van mij af kon schudden. Misschien kon ik dat wel maar wilde ik het niet echt. Het was het enige dat nog bekend was. Het enige dat ze niet van me af konden pakken. Niemand kon het zien. Alleen ik kon het voelen.

Het voelde als Mama.

Adem.

De Jeep slofte verder over de weg. De weg was gebarsten en hobbelig. Het deed me denken aan Oma’s huid. Zij was nog vóór Papa weggegaan. Mama zei dat het kwam doordat ze oud was. Ik snapte niet waarom dat ertoe deed. Oma was oud geweest omdat dat nou eenmaal zou hoorde. Oma’s waren oud en Papa’s waren sterk.

Ik denk dat door Oma’s vertrek Papa ook de zware mantel droeg. Maar slechts héél eventjes. Papa was sterk.

Ik miste Oma. En Papa.

Ik probeerde een keer met Afia te praten over Papa’s vertrek. Ze had geschreeuwd dat Papa niet was vertrokken maar dat hij was gestolen. Ik had het niet begrepen. Ik had het bij alle andere raadsels in mijn hoofd gezet.

Nu snapte ik het wel. Ik bewaarde de herinnering toch nog bij mijn raadsels. Er was veel van Afia in mijn raadsels. Zij was daar het veiligst.

Ik miste haar ook.

Regel 2: Laat nooit zwakte zien.

Ik wilde niet meer sterk zijn. Afia was sterk. Ayo was sterk. Papa was sterk. Ik was dat niet. Ik was dat nooit geweest. Ik was gewoon ik en ik was bang.

Zwak.

Kinderlijk.

Ik wilde gillen en schreeuwen en wegrennen en nooit meer sterk hoeven zijn. Ik wilde terug naar Afia en Mama in het dorp rennen, naar het oude vrouwtje dat altijd naar mij lachte als ik langs kwam, naar Tao en Desta. Ik wilde rennen naar huis.

Maar er was geen thuis meer.

De zware mantel wikkelde zich om mij heen. Het verzachtte het gemopper van de Jeep, het gekreun van metaal en het verre geplof van geweren.

Thuis was weg.
Afia was weg.
Mama was weg.
Oma was weg.

Papa was weg.

Papa was weggegaan om de rebellen te stoppen. Ik wist toen nog niet wat een rebel was. Papa had gezegd dat het slechte mensen waren.

Was ik nu ook een slecht mens?

Waarschijnlijk wel. En als dat nu al niet zo was zou het binnenkort wel zo worden.

Regel 7: Zeg nooit nee.

We kwamen steeds dichterbij de stad. Ik trok mijn geweer dichter bij mijn borst.

Niet nu. Niet nu. Niet nu.

Niet nu. Niet ooit.

Adem.

Ik wilde niet worden zoals zij. Maar Ayo was geen slecht persoon, toch? Hij had voor mij de regels gemaakt en hij had mij zijn eten gegeven.
Ik miste Ayo.
Hij was zeven dagen eerder naar de stad vertrokken.
Hij was niet teruggekeerd.
Hij was weggegaan, zoals Papa.

Ik vroeg me af hoe het voelde om weg te gaan. Om niet te zijn. Ik kneep mijn ogen dicht en probeerde mijzelf uit het zijn te wissen. Ik kreeg er hoofdpijn van. Ik wilde niet meer zijn. Ik wilde niet vechten. Ik wilde ook weggaan. Misschien zou ik dan Papa en Ayo en Afia en Mama zien. De echte Mama, niet de pop die ze thuis neergeschoten hadden. Alleen toen ze Afia zag werd ze heel even weer de oude Mama.

Afia was toen al weggegaan. Daarna ging Mama ook.

Ik moest mee met de rebellen.

Ik wilde ook weggaan.

Adem.

Nu moest ik anderen laten weggaan. Niet iedereen, alleen de mensen die niet sterk genoeg waren of die te hard terugvochten. Zoals Papa.

Dat is wat ze tegen mij gezegd hadden.

Adem. Adem. Adem.

Mijn handen schudden nu. Ik haatte ze. Zij waren degenen die het geweer vasthielden. Zij waren degenen die Mama en Afia niet gered hadden. Ik wilde ze eraf hakken en weggooien. Ze waren nutteloos en slecht.

Kwaadaardig.

Van mij.

Ik was niet bang.

Maar dat was ik wel. Doodsbang. Angst was in mijn vel gekropen en nam alles over.

Nee.

Dat was niet goed genoeg.

Regel 1: Laat nooit je angst blijken.


Met dit verhaal won Bethan Geurts de derde prijs tijdens Write Now! Venlo. Lees wat de jury van de tekst vond in het juryrapport.

Deel deze pagina:

De oogst