Angst en onzekerheid – Toon Roumen
I
Op mijn vijftiende verjaardag zag ik mijn oma voor het eerst huilen. Op dat moment, waarop goede tijden eindigden en de tegenovergestelde varianten op de deur bonsden als politieagenten met slecht nieuws, speelden eiwitten tussen haar oren al gevaarlijke spelletjes, maar daarvan wisten wij toen nog niets af.
Terwijl in haar linkerhand losjes een glas zoete witte wijn bungelde, barstte ze tijdens een komisch bedoelde jongleeract van mijn vader met drie lege bierflesjes plots in een onbedaarlijk gehuil uit.
‘Het was zo verschrikkelijk,’ snotterde ze terwijl ze naar boven keek, ‘en ik was bang, zó bang.’ Haar vinger wees naar het plafond, waar een witgesausd plafond onze hoofden voor hemelwater beschermde.
‘Goh,’ zei mijn vader onwennig na een korte stilte waarin hij zijn flesjes aan de kant had gelegd en een tissue aanreikte. Ik omklemde de leuning van de bank waarop ik zat alsof de Apocalyps zich onmiddellijk zou voltrekken wanneer ik mijn greep verslapte.
‘Goh,’ mompelde ook mijn opa, wiens gerimpelde en van ouderdom bevlekte hand zacht de knie van zijn vrouw masseerde. Ik zag het geheel aan, dronk een slok van mijn lauw geworden prikloze cola en voelde hoe mijn hart zich via mijn borstkas een weg naar buiten probeerde te bonken.
*
In de weken, maanden en jaren die volgden, liet mijn oma weinig momenten onbenut om naar boven te wijzen en haar tranen de vrije loop te laten. Ze was bang geweest, vertelde ze dan keer op keer, en wat ze had meegemaakt toen ze als de jongste van acht kinderen alleen was met haar verschrikkelijke oom, wat was ze overigens blij dat hij dood was, ze had niet gerouwd maar gejuicht, maar wat ze dus had meegemaakt dat wenste ze niemand toe. Het was zo verschrikkelijk, daarboven. Ze was bang, zó bang. Een traan, een tissue. Nog een traan.
II
Het was een van de pakjes die al drie weken onder de kerstboom wachtte, het kerstpapier als een vervelend keurslijf dat zo vlug mogelijk verwijderd diende te worden. Maar: we zouden wachten tot kerstavond, de avond die ons alleen heilig was om het feit dat we de verzameling oud papier dan zouden aanvullen met een ontelbare hoeveelheid proppen inpakpapier.
In de voorbije weken had de aanblik van de onderkant van de kerstboom haar meerdere malen tot de rand van de desolate wanhoop gebracht, vertrouwde ze me op de sprookjesachtige ochtend van 24 december toe, maar ze had zich ingehouden – nee, ze had zelfs niet even gevoeld. Met enige gepaste trots kon ik mededelen dat voor mij hetzelfde gold, waarna onze lippen aan een innige paringsdans begonnen.
Die avond slaakte ze een aandoenlijk kreetje toen ze de wensballon uitpakte. Wat leuk, herhaalde ze drie keer, en ze voegde eraan toe dat ze vanavond nog wilde zien hoe de ballon op zou stijgen en zou verworden tot steeds een kleinere stip, om uiteindelijk volledig aan ons zicht onttrokken te worden.
‘Dat is goed,’ zei ik. ‘Eerst pakken we nog een cadeautje uit, en dan gaan we.’
*
Een half uur later stonden we op de grote berg die uitkeek over de weide achter ons huis. Het vuurtje dat onze wensballon zou doen opstijgen, zou één van de vele lichten worden die het Limburgse land die avond verlichtten: we keken uit op honderden kerstverlichte huizen die het landschap iets feeërieks, iets onbestaanbaars gaven. Terwijl ik mijn romantische geest ruimschoots de tijd gaf zich te vergrijpen aan de pracht en praal van een winteravond volgens het boekje, had Lisa de wensballon uitgevouwen en aangestoken.
‘Toon,’ zei ze, ‘nu moeten we hem loslaten denk ik.’ Ik zei dat ze dat dan maar moest doen en we keken toe hoe de ballon een meter opsteeg, vertwijfeld stil in de lucht bleef hangen en vervolgens besloot dramatisch brandend ter aarde te storten, om uiteindelijk een meter of vijf van ons vandaan terecht te komen in een modderpoel.
III
De plotselinge dood van mijn opa was het dynamiet waarmee mijn oma’s mentale brandkast vol ellendige herinneringen tot ontploffing werd gebracht. Angstige zweetnachten in desolate eenzaamheid dreven haar steeds verder van wie ze werkelijk was. De eerste keren dat ze mij verwarde met mijn vader, mijn vader met haar buurman en de buurman met prins Claus, vocht een allesoverweldigende schaamte zich naar voren, maar zoals dat gaat met alle narigheid ter aarde, raakten we er naarmate de tijd verstreek aan gewend dat ze telkens verdwaalde in het mentale labyrint dat de naam droeg van een Duitse arts uit vroeger tijden die we louter omwille van zijn achternaam steeds liever met een verzameling middeleeuwse martelwerktuigen uit zijn graf zouden willen trekken en bewerken tot zijn resten schreeuwend om genade zouden smeken.
*
Op een verder verloren zondagavond belde ze ons op. Ze was bang, maakte ik uit de van enige logica ontstoken woordenstroom aan de andere kant van de lijn op. Bang en in de war voor daarboven. Lisa en ik sprongen op onze fietsen en niet veel later zaten we op haar bank, waarop de wijnvlekken die mijn opa maakte tijdens het jubileumfeest ter ere van hun vijftigste huwelijksjaar nog altijd zichtbaar waren. Ze wees naar die vlekken en raaskalde (duizendmaal liever had ik een ander woord gebruikt dat zou optreden als een pleister op mijn herinneringswond, maar dat zou leugenachtig zijn omdat voor wat ze deed slechts één woord de lading dekte) over duizend-en-een zaken. Over de buurman. Over haar werk. Over haar moeder. Over haar oom, haar oom, haar oom. Ze was bang geweest, zó bang. Haar blik vloeide van de televisie via het schilderijtje van een abstract figuur dat zijn armen ten hemel hief naar het plafond.
Lang leve Kleenex.
Aan het afwasloze aanrecht zagen we dat ze nog niet had gegeten, en datzelfde gold voor ons. We wandelen naar waar een vettige frituurlucht drie huizenblokken verderop nog neusharen in beweging bracht en bestelden een menu, dat we bij haar thuis door onze slokdarmen duwden. Juist toen we dachten dat ze een tijdelijke nooduitgang had gevonden uit het doolhof in haar hoofd, een eerder verborgen gebleven deur waarachter een time-out afgehaald kon worden, barstte ze weer uit in een onbedaarlijk snikken, dat zou duren tot de vogels hun ochtendliederen aanhieven.
IV
Ook het volgende jaar lag er meer dan drie weken een pakketje onder de kerstboom dat schreeuwde om van het juk van met dansende sneeuwpoppen beprinte kerstpapier bevrijd te worden.
‘Poging twee,’ zei ik, toen Lisa het cadeautje met uiterste precisie had uitgepakt en het cadeaupapier, keurig opgevouwen, naast zich neer had gelegd. We spraken af het weer meteen dezelfde avond te proberen en niet veel later stond ik op dezelfde berg als 365 nachten daarvoor, en nogmaals keek ik uit over het allesbehalve platte landschap dat het zuiden typeert. Waar de rest van Nederland in platheid grossiert, bedacht ik terwijl een gure winterwind zelfs kippenvel op mijn kruin tevoorschijn toverde, zou je Limburg kunnen zien als een gebied dat veel hoogte- en daardoor tevens dieptepunten kent – en wie daartoe behoefte voelt, mag dat gerust metaforisch opvatten.
Blijkbaar had ik me wederom te veel laten afleiden door mijn eigen gedachtespinsels, want toen ik ontwaakte uit mijn avonddromen, had Lisa de wensballon reeds ontvouwen en klooide ze met een van huis meegebrachte aansteker, die door de eerdergenoemde wind overging in een tijdelijke werkstaking (‘Onder dergelijke erbarmelijke omstandigheden weigeren wij, aanstekers der gansche natie, onze arbeid te verrichten!’). Wat later bleek dat toch een overlijden te zijn, aangezien het apparaat ook na een paar minuten geklungel elke dienst weigerde en na nadere inspectie niets meer waard bleek.
*
Eenmaal thuis, nabibberend van de eindejaarskou en haast schuimbekkend van ongenoegen vanwege een tweede mislukte poging een papieren onding richting de hemel te dirigeren, sprak de blik waarmee Lisa het opgevouwen cadeaupapier gadesloeg, boekdelen.
V
‘Oma gaat naar een verzorgingstehuis,’ vernamen we en sneller dan verwacht werd het huis dat vergroeid leek met de twee mensen die ik mijn grootouders noemen mocht, hardhandig ontzield. Terwijl mijn oma haar tranen over vroeger nu bij vast radeloze stagiaires over haar gegolfde wangen liet rollen, ging de bank met de legendarische wijnvlek naar mijn vader, was mijn tante tevreden met trouwfoto’s en kregen wij de eetkamerstoelen toebedeeld waarop we kortgeleden nog de vette happen van de frituur aten.
We gingen langs in het verzorgingstehuis en schrokken telkens weer van de achteruitgang en de confrontatie met het almaar sneller allesverslindend niets-weten dat in de gezamenlijke huiskamer van het tehuis om zich heen greep als een meedogenloos monster van mythische proporties. Met mijn linkerhand wreef ik over het bovenbeen van oma als ze bij onze aanblik in huilen uitbarstte (‘Het was zo eng’) en met mijn rechterhand kneep ik in die van Lisa, opdat ik zelf rechtop bleef staan. Als mijn oma haar vinger weer naar boven hief en vertelde wat verteld moest worden, kneep ik harder dan ik voor mogelijk hield.
Om ons heen schokten oudjes door het luide gesnik weleens wakker uit hun slaap, waarin ze wat hen betreft net goed eeuwig hadden kunnen blijven, want tussen leven op een vaste stoel in een doorlopend naar ontsmettingsmiddel ruikende gedeelde woonkamer en de dood zit op de keper beschouwd weinig verschil. Toen we vorige week afscheid namen, het was een wintermiddag waarop sneeuw uit de hemel dwarrelde om de aarde met een laag zachtheid te verkoelen, nam ze mijn hand stevig vast.
‘Kom je snel weer,’ zei ze, eerder dan ze het vroeg. Ik beloofde dat we snel weer door de poorten van het verzorgingstehuis zouden treden om haar te bezoeken en om de glimlach op haar gezicht te zien, al wist ik dat het tegenovergestelde eerder het geval zou zijn.
VI
Als driemaal geen scheepsrecht is, dan vier- en vijfmaal ook niet, bedacht ik. Daarom schafte ik nog éénmaal een wensballon aan, die ook nu weer te lang onder de kerstboom lag te wachten. Met uiterst ingenieuze, oscarwaardig geacteerde verbazing pakte Lisa het cadeautje uit, bekeek het eens van alle kanten en legde het, zonder verder woorden vuil te maken aan wat zou kunnen komen, naast zich neer.
‘We proberen het nog één keer,’ zei ze, en keek op dezelfde wanhopige wijze als waarmee mijn oma me aankeek toen ze die middag mijn hand stevig had omklemd en vroeg of we snel weer zouden komen.
*
Inderdaad, niet veel later keken we voor het derde jaar op rij uit over het dorpse stadje waarin ik had leren lopen en waarin ik dat ook ooit weer zou afleren. Uit mijn jaszak haalde ik een van de drie gevulde gasaanstekers die ik óók had ingepakt en die weken onder de kerstboom hadden liggen wachten. Terwijl Lisa de ballon openvouwde, zorgde ik voor een goede vlam die tegen de ijzige wind was bestand door mijzelf dusdanig over de vlam heen te werpen dat zweetdruppels van mijn neus op de grond dripten. Geheel zonder uitwerking was dit niet, want bij de eerste poging al kregen we het aansteekgedeelte aan het vlammen. Vol van tevoren afgesproken wantrouwen (‘We geloven het pas als we het ding zien vliegen’) wachtten we echter af. De wensballon vulde zich langzaam doch zeer zeker met warme lucht, vormde een fraai ovaal en werd zo heet dat Lisa en ik hem durfden te laten gaan.
*
Onze argwaan bleek onnodig. We keken naar boven, waar ditmaal geen angstaanjagend plafond was maar een donkerblauwe, haast zwarte hemel waarin sterren en de maan hun best deden hun eeuwige goedheid over de aardbol te verspreiden, en we zagen hoe ons lichtje zich bij hen voegde.
‘Het was een jaar,’ fluisterde ik terwijl ik de ballon niet uit het oog verloor uit angst dat het alsnog plots volledig in de fik zou vliegen, ‘een jaar van angst en onzekerheid.’
Lisa knikte. ‘Daar gaat je angst en onzekerheid,’ fluisterlachte ze en haar vinger wees naar boven, waar nu eens helemaal niets te vrezen viel. Onze wensballon vloog en werd haast onzichtbaar, om uiteindelijk uit ons zicht te verdwijnen.
*
De volgende ochtend belde mijn vader me op.
‘Gisteravond,’ zei hij zacht, ‘maar het is beter zo.’
Met dit verhaal won Toon Roumen de eerste prijs tijdens Write Now! Venlo. Lees wat de jury van de tekst vond in het juryrapport.