Hoe mijn opa leerde breien – Mirjam Mulder

Of hij even binnen mocht rondkijken, had hij het meisje gevraagd dat half in de deuropening was verschenen. ‘Natuurlijk,’ antwoordde ze zachtjes in het Duits, maar ging niet opzij. Ze was vast geschrokken, dacht Walter, zomaar een soldaat bij haar op de stoep. Ze zag er ook zo lief uit, met dat blosje op de wangen en die gele bloemetjesjurk. Nu was hij toch wel blij dat Georg weer last had gekregen van zijn knie, waardoor hij eerder was teruggekeerd naar de kazerne. ‘Deze wijk stelt niets voor, alleen maar brave burgers,’ had Georg gezegd. ‘Je redt het wel alleen, toch?’ Walter had geen nee durven zeggen, hij moest zich nog bewijzen. Plots was hij trots op zijn uniform. Hij schonk het meisje zijn breedste glimlach, herinnerde zich zijn scheve voortanden, deed zijn mond weer dicht. Vlug, hij moest iets geruststellends zeggen.

‘Het is maar een controle, niks om u zorgen over te maken.’

‘Dat is aardig van u,’ zei het meisje en ze stapte naar voren. Het licht van het late herfstzonnetje kleurde haar krullen roodblond. Even moest hij aan Marga denken, het buurmeisje bij zijn ouderlijk huis in Salzbergen, maar het was maar een vluchtige gedachte, zo eentje die al weg is voor je er echt bij stil kunt staan.

Het meisje bekeek hem van top tot teen. Een lachje vormde zich om haar lippen. ‘Goh,’ zei ze, ‘wat heeft u een mooi uniform. Dat stikwerk op uw pet is werkelijk prachtig. Mag ik hem bekijken?’

Verrast nam Walter zijn pet af en reikte hem aan, waarbij hij niet merkte dat haar hand trilde. Ze bekeek de pet aandachtig, ging met haar vinger langs het stiksel.

‘Zo’n ronde boord is erg lastig om te maken, dat vereist vakwerk. Ik houd van naaien, ziet u. Ik maak graag mijn eigen jurken, zoals deze, maar hoofddeksels zijn een stuk moeilijker.’
Walter vroeg zich af hoe hij zijn pet terug kon krijgen zonder bot over te komen. Hij had zijn haar vanochtend niet gewassen.

‘Het spijt me,’ zei het meisje, ‘ik verspil uw tijd. U heeft vast belangrijkere dingen te doen dan mijn geklets aan te horen.’

‘Nee, nee, het is niet…’

‘Ik praat ook altijd te veel, zegt mijn moeder, maar het is gewoon dat er hier nooit iets interessants gebeurt, snapt u? Elke dag is hetzelfde.’

‘Ja, ja, dat is heel begrijpelijk.’ De jongeman vervloekte zijn onhandigheid. Waarom was hij niet charmant zoals Georg?

‘U maakt vast een heleboel dingen mee.’

‘Ach, dat valt nou ook wel weer… Misschien kunnen we binnen verder praten?’

Een tel bleef het stil, toen zei ze: ‘Natuurlijk,’ en liet hem binnen.

*

‘Godallemachtig, die jongen is onmogelijk!’ Nel kwam de keuken binnen gestampt.

Het was een vroegwarme zomerdag in 1943 en de familie Vermaes zat aan het ontbijt. Lucie keek niet op van het sneetje brood dat ze zorgvuldig van één mespuntje boter voorzag. Haar oudste zus kwam zelden een kamer binnen zonder een scène te schoppen.

Nel plofte neer op haar stoel. ‘Er zat geen kaas op het brood, en dan lust meneer het niet! Nou, als het hier niet naar zijn zin is, dan gaat-ie maar lekker naar huis.’

‘Toe, Neeltje, zeg dat nou niet,’ zei haar moeder. ‘Je weet best dat Adriaan niet naar zijn ouders terug kan na wat er daar met onze Ruud is gebeurd.’

‘Misschien moet Luus hem maar dat krantje van haar voorlezen, dan verveelt hij zich vast een stuk minder,’ zei Bep met een grijns. Lucie gaf haar een schop onder tafel, maar het vuurrood was al naar haar wangen gestegen. Af en toe vroeg ze zich serieus af wie hier nou de jongste zus was.

Terwijl de anderen de tafel afruimden, pakte ze haar tas met breispullen en sloop zo onopvallend mogelijk naar boven. Daar opende ze het luik in het plafond en vouwde het trapje naar beneden. Ze klom omhoog, schoof een paar dozen opzij en kroop erlangs. De muffe geur van houten balken en oud stof prikte in haar neus. Bij het dakraam achter in de berging zat een roodharige jongen met zijn lange ledematen ongemakkelijk opgevouwen op het schuine plafond te tekenen. Rondom het matras lagen stapels boeken, krantenknipsels en schriften vol bouwkundige tekeningen. Ternauwernood hield ze haar nies in. Adriaan keek op.

‘Geen kaas?’ vroeg hij nors.

‘Geen kaas. Maar ik heb wel de nieuwe krant.’ Lucie gooide hem het bundeltje papier toe. Op de voorpagina prijkte in dikke letters het woord ‘Trouw’. De jongeman bladerde er gretig doorheen, zijn ogen verslonden het met drie woorden tegelijk. Ze bedacht zich dat hij opvallend weinig sproeten had voor iemand met zulk vuurrood haar.

‘Ik wou dat ik ook iets kon doen,’ zei hij toen hij de krant uit had en op een van de stapels papier had neergegooid. ‘Ik zit hier maar te niksen, terwijl jij telkens je leven riskeert door dat blad rond te brengen.’

‘Je mag best een keer mee, hoor. Maar als we Duitsers tegenkomen ga ik je niet redden.’

Adriaan grimaste even voor zijn gezicht verstrakte. Hij ging rechtop zitten. ‘Ik heb zitten denken. Het is te gevaarlijk hier. Voor jullie, bedoel ik. Vroeg of laat zullen ze me vinden, en wat denk je dat er dan gebeurt? Dat ze jullie een fijne dag wensen en verder met rust laten?’ Hij streek met zijn knokige vingers over de nerven in het vlonderhout. ‘Het is niet juist om jullie zo in gevaar te brengen.’

Een brok bekneep plots Lucies stem. ‘Maar wat wil je dan?’

‘Ik heb een oom die op een boerderij woont buiten Deventer. Midden in de weilanden, er komt daar geen hond. Hij neemt me vast wel in.’

‘Geweldig plan. En hoe ga je daar komen? Het is veel te gevaarlijk om je te verplaatsen, zo hebben ze Ruud ook te pakken gekregen. Of ben je dat soms vergeten?’

Hij spreidde zijn armen, zijn vingertoppen raakten beide wanden. ‘Ik kan hier toch niet eeuwig blijven?’

Waarom niet? Ze hoopte vurig dat hij dat antwoord niet – of toch wel? – aan haar ogen kon aflezen. God vergeve haar.

‘En trouwens, misschien verveel ik me hier wel dood voor ze me vinden.’

Lucie veerde op. ‘Daar heb ik iets op bedacht.’ Ze graaide in haar tas en haalde haar breinaalden en een bol gele wol tevoorschijn. Haar laatste redmiddel. ‘Ik ga je leren breien.’

‘Bréien?’ Hij klonk gekrenkt. ‘Je wilt me echt dood hebben, hè.’

‘Het is voor je eigen bestwil,’ zei ze, maar wist niet zeker tegen wie ze het nu eigenlijk had.

‘Ik dacht dat jij het lieve zusje was.’

Ze ontweek zijn blik en duwde hem de naalden en de wol in de handen. Hij nam ze onwillig aan, maar legde ze niet weg.

‘Waarom geel?’

Ze haalde haar schouders op. ‘Dat is mijn lievelingskleur.’

*

Ze zaten in haar vaders studeerkamer toen hij aanklopte. Haar ouders en zussen waren uit wandelen en ze verwachtten niemand, dus Lucie was meteen opgesprongen en had Adriaan gemaand dat hij naar boven moest. Ze wachtte tot hij uit het zicht was verdwenen voor ze de deur open deed. Bij het zien van de bleke ogen van de soldaat stokten haar gedachten. In paniek was ze over zijn uniform begonnen.

Er staat een Duitser in de woonkamer, er staat een Duitser in de woonkamer, dacht ze terwijl ze toekeek hoe hij aan de servieskast rommelde, een porseleinen kopje omstootte en het onhandig weer terugzette. Adriaan had gelijk gehad. En nu zou de soldaat hem vinden en mee naar buiten slepen en zou ze hem nooit meer zien.

De Duitser vroeg of hij ook even boven mocht rondkijken. Boven. Het woord echode in haar hoofd. Ze hoorde haar stem antwoorden dat haar moeder daar lag te rusten want zij had zo’n hoofdpijn vandaag… Misschien had ze er nog bij geglimlacht ook. De soldaat zei iets onverstaanbaars, leek te twijfelen. Geloofde hij haar? Of zou hij straks terugkomen met nog tien anderen?

Hij moest weer eens gaan, zei hij een oneindig moment later en bedankte haar voor haar gastvrijheid. Voor ze goed en wel doorhad wat er gebeurde, stond hij alweer bij de deur. Haar hart sprong op. Zijn hand lag op de klink, maar hij aarzelde, draaide zich om – haar hart zonk naar de vloer – en zei: ‘Eh, mijn pet…?’

Half struikelend en excuses stamelend doorkruiste ze de kamer met dat ding in haar handen waarvan ze zich niet kon herinneren waarom ze het beet had en gaf het terug. De Duitser lichtte de pet naar haar op en verdween naar buiten.

Lucie zonk neer naast de deur. Ze wilde naar boven rennen, maar dan zou ze de jongen in de zolderkamer moeten vertellen wat ze eigenlijk allang had geweten: hij kon hier niet blijven. Als verstijfd bleef ze zitten tot haar ouders thuiskwamen.

Drie dagen later was Adriaan vertrokken. Direct contact was uitgesloten, maar zijn oom had hen in een brief geschreven dat alles ‘goed’ was op de boerderij. Dat moest wel betekenen dat hij veilig was aangekomen, toch? Na drie stille maanden wist Lucie echter zeker dat Adriaan haar was vergeten. Althans, tot op een zekere winterdag.

*

Nel kwam de keuken ingelopen met een opengemaakt pakketje in haar handen. ‘Er is toch zoiets raars met de post gekomen,’ zei ze, terwijl ze de doos op tafel kwakte, midden tussen de ontbijtspullen die Lucie net had klaargezet. ‘Kijk maar.’

Bep dook er meteen op af, graaide er even in en barstte toen uit in een luid geproest: ‘Nou, ik denk dat Luus hier wel raad mee weet!’

Lucie schoot van haar stoel en schoof haar zus aan de kant. In de doos, verstopt tussen de krantensnippers, lagen twee gele, gebreide sokken.


Met dit verhaal won Mirjam Mulder de tweede prijs tijdens Write Now! Utrecht. Lees wat de jury van de tekst vond in het juryrapport.

Deel deze pagina:

De oogst