Eenzame mannen die naar lavendelbloesem ruiken – Willem De Pessemier

#
Er zijn mensen die weinig zeggen met veel woorden. Anderen krijgen met een handvol woorden een heel leven geschetst. Beiden kennen ze geen gulden middenwegen noch verzachtende omstandigheden. Ze bevinden zich aan de rand van elke taaluiting; verhalen voorzien ze enkel van omkadering of inkleding, nooit van beide. Alsof ze bij een hevige windvlaag hun oren stevig vastgrijpen en hun hoofd ervantussen waait.

Daartegenover staan mensen die hun woorden wikken tot ze precies betekenen. Zij blikken taal in als doperwten, om haar houdbaarheidsdatum te verlengen. Ze zijn er rotsvast van overtuigd dat er een moment bestaat waarop ze het best gesmaakt kan worden.

Soms bestaan ze samen.

#
‘Jij bent eenzaam, is het niet? Ik heb een oog voor eenzame mannen. Ze kruipen altijd achterin een hoekje, drinken hun koffie met melk, zoetjes … Kortom, met alles erop en eraan.’ De bolwangige barvrouw gebruikt bijvoeglijke naamwoorden als eigennamen. Zo spreekt ze mensen aan die ze niet kent. Onbehouwen rent ze door het café. Zo had ik haar willen noemen, onbehouwen. Het kaartje dat op haar schort gespeld zit, verraadt dat ze Tina heet.

‘Ik drink mijn koffie zwart’, zeg ik.

‘Oh hemel.’ Ze slaagt er niet in haar verbazing in een glimlach te veranderen. ‘Het was niet mijn bedoeling om …’

‘Het is al goed’, onderbreek ik haar. Ik verzwijg dat ik eenzaam ben. Ze zou me vast niet geloven.

Naast versgemalen koffie, ruikt de koffiebar naar mannenzweet, urine en lavendelbloesem. Op tafel liggen broodkruimels. Ik kijk over een lege stoel naar een andere man en zie hoe hij eerst melk en niet veel later ook suiker bij zijn koffie doet. Ik vraag me af of het in ons hangt, de geur van zweet en urine. Of dat samengaat met eenzaamheid als asymmetrische borsten met kaduke vrouwenlichamen. Ik ruik aan mijn handen. Ze ruiken naar lavendelbloesem.

In mijn ooghoek schenkt Tina koffie uit in een porseleinen tas met bloemetjes op. Bosanemonen gok ik. ‘Zoals je ‘m bij grootmoe dronk’, prijkt op de menukaart. Een paar tellen later komt ze weer mijn richting uit. Het zijn meiklokjes.

‘Net nog zat hier een andere man. Hij leek een beetje op u.’

‘Kent u hem?’, vraag ik. Op haar lippen brandt een leven dat ze bij hem verzonnen heeft.

‘Dat is een zielig verhaal’, zegt ze en ze lacht een beetje.

Ik zou haar willen vertellen dat er minstens tien woorden zijn die het woord eenzaam beter invullen dan zielig: betreurenswaardig, deerniswekkend, meelijwekkend. Dat zij, in tegenstelling tot zielig, iets van haar verlangen. Ik begrijp het nu.

Ik sla de krant open en ze vertrekt. Ik vraag me af welk leven ze bij me zal verzinnen.

#
‘Ik reed ooit een verweesd kitten dood.’ Een oudere man wil naast me komen zitten aan de tramhalte. Hij twijfelt even, maar neemt uiteindelijk toch plaats.

‘Vertel’, zeg ik. Ik vraag me af of hij de lavendelbloesem ruikt.

‘Het … het was … een ongeluk,’ stamelt hij, ‘maar het voelt al een hele tijd anders en nu weet ik niet meer of het wel echt een ongeluk was. Ik heb het meegenomen naar huis, het kitten. Ik kon geen afscheid nemen van iets waar ik verantwoordelijk voor was. Dat was voor het eerst.’

‘Ik zette ooit mijn eigen dood in scène,’ onderbreek ik hem, ‘nu ja, de suggestie ervan: ik verdween drie volle dagen en hoopte net zo lang dat iemand me zou komen zoeken.’

‘En? Heeft iemand je gevonden?’ Hij doet zijn best om niet verwachtingsvol te kijken. Dat lukt hem maar half.

‘Toen ik drie dagen later terugkwam, bleek dat niemand had gemerkt dat ik weg was. De meesten waren zelfs ontgoocheld dat ik er nog was. Dat vertelden de anderen me. Nu …’ Ik bedenk me dat onze verhalen elkaar in geen enkele logische rede raken, maar dat we er toch in slagen ze in eenzelfde adem te vertellen.

‘Ik zou je kunnen meenemen naar huis,’ zegt hij, ‘je inruilen voor het kitten. Zo ben ik verantwoordelijk voor iets wat niet dood is en kan jij verdwijnen.’

‘We noemen het een ongeluk,’ knik ik bevestigend. Hij ruikt naar koffiebonen en urine. In zijn baard zitten restjes brood die ik meen te herkennen. Op de tram doen we alsof we elkaar niet kennen. Onderweg naar zijn huis ontmoeten we elkaar zo drie keer voor het eerst.

#
Thuis zoeken we de ingrediënten voor champignonsoep bij elkaar, maken we wortelsoep en bakken we verse croutons met tuinkruiden. Tussen het blazen en slurpen door hebben we onze eerste discussie.

‘Ik heb maar één bed’, zegt hij. De soep is heet.

‘We kunnen onmogelijk samen slapen.’

‘Ik kan alleen voor jou zorgen, niet voor wat tussen ons in staat’, stamelt hij. ‘Ik ben bang dat ik je zal kwijtraken in oude gewoontes.’

‘Ik kan voor jou een liefde in scène zetten’, zeg ik. We drinken onze soep allebei lauw. Ik nestel mijn hoofd in zijn kruis en vraag of ik het goed doe.

‘Zolang je niet sterft’, zegt hij. De afwas laten we staan.

#
Voor we in bed kruipen, komt hij breekbaar voor me staan. Hij kleedt zich langzaam uit. Het is de eerste keer dat ik een uitstulpende navel zie bij een volwassen man. Zijn ondergoed vouwt hij netjes op alvorens het vanop vijf armlengtes afstand in de wasmand te mikken. Er zijn dingen die ik nog niet begrijp. Met enkel zijn kousen aan, komt hij naast me in bed liggen. Niet veel later vraag ik of het nog lang duurt voor ik verdwijn.

Hij zegt: ‘Als ik mijn ogen sluit, ben je er niet meer.’

‘Laten we slapen dan.’

Als twee lucifers in een doosje stoppen we onszelf de nacht toe. Met het laken tot net onder onze oksels getrokken, staren we naar het plafond alsof het een sterrenhemel is.

‘We zijn net dominoblokjes die te ver uit elkaar staan om samen iets in beweging te krijgen’, zeg ik.

‘Manen die in verschillende banen om de aarde draaien’, treedt hij me bij. Zo liggen we wakker.

‘Ik denk dat mijn moeder me verkeerd gebaard heeft’, urm ik.

Hij vraagt of ik het opnieuw wil proberen en spreidt zijn benen. Ik ga in foetushouding aan zijn voeten liggen en huil een beetje. Na vijf minuten vraag ik of ik zijn navel mag aanraken, zeg ik dat ik nooit eerder zoiets eigenaardigs zag. Klunzig pas ik hem in die van mij.

‘Hol en bol maakt één’, zeg ik. Dichter bij een moeder kom ik niet. Zo vallen we in slaap.


Met dit verhaal won Willem De Pessemier de tweede prijs tijdens Write Now! Gent. Lees wat de jury van de tekst vond in het juryrapport.

Deel deze pagina:

De oogst