De asymptoot – Anne Steenhoff

Hij stond bij de tramhalte, kwart voor vijf, weer gelukt net iets vroeg naar huis te gaan. Er zou zich toch niemand in dat laatste kwartier bij zijn kopieerhok melden. Dat was nog nooit gebeurd, of misschien ook wel, maar hij was er nooit dus dat wist hij niet. Op het elektrische bord bij de halte verscheen achter Lijn 6 het woord oponthoud. Lastiggevallen door het stukje informatie waar hij nooit om had gevraagd bewoog hij zich door de mensenmassa. Iemand raakte hem met een uitsteeksel van een paraplu, hij negeerde het. Een tram reed voorbij, er stapten wat mensen in.

In de tram was het bedompt. Natte jassen schuurden langs elkaar. Ton vond het merkwaardig dat dezelfde regen die de straten buiten schoon spoelde de mensen in de tram juist viezer maakte. Zo bliezen de loslatende sportschoenzolen van de jongen die naast hem stond kleine belletjes. Ton bedacht hoe de regen nu in zijn sokken was getrokken, hoe de jongen deze thuis uit zou doen en hoe zijn vriendin met afschuw naar die warme natte sokken in de wasmand zou kijken. ‘Ik raak ze niet aan!’ zou ze roepen.

Ton keek nu naar een man die tegenover hem zat. Het was een statige man met een zakelijke blik en sterke armen. Hij veegde de regendruppels van zijn colbert met korte, krachtige bewegingen. Toen keek hij even op en lachte. Ton dacht even dat het naar hem was maar zag al snel dat zijn blik achter hem was gericht. Ton pakte zijn tas en haalde daar een klein notitieblokje uit. Hij keek uit het raam en telde; een, twee, drie… Om zichzelf af te leiden van de wereld maakte hij sommen van de getallen die het leven hem aanreikte. Vierendertig lantaarnpalen tussen zijn opstap halte en afstap halte. Daar trok hij de wortel van.

Terwijl hij de betonnen trap van het appartementencomplex beklom kwam de glazen deur van zijn galerij in zicht. Halverwege de galerij stond de buurvrouw een sigaretje te roken. De voordeur stond open en uit de huiskamer klonk geschreeuw alsof ze daar drie apen hield in plaats van kinderen. Als Ton langsloopt geeft de buurvrouw hem een kort knikje. Ze had een keer bij Ton aan de deur gestaan om te vragen of hij nog een half pak melk over had. ‘Chinezen drinken geen melk,’ had Ton geantwoord. Hij was geboren in Roermond maar dat hoefde zij niet te weten.

De blik van de buurvrouw zat altijd vol argwaan. Alsof ze absoluut zeker wist dat hij een kinderporno kijkende pedofiel was. Hij nam het haar niet kwalijk. Man in de vijftig met een kort pittige vrouw, standaard in een blokjes blouse, altijd de gordijnen dicht en nooit op tijd de vuilnisbak aan de straat. Altijd een dag te laat. Het type waarvan zijn buurvrouw zou zeggen: “Ik wist het al lang, dat zie je toch zo, viespeuk, ze zouden hem aan zijn ballen moeten ophangen.” Ze zou Ton naroepen terwijl hij door de politie geboeid over de galerij werd afgevoerd; “He! He gore teringlijer! Beetje kinderen lastigvallen met je mini loempia!”. Daarna zouden de kartonnen dozen volgen. Een stroom agenten uit zijn voordeur met dozen in hun armen. Daarin zijn computer en zijn harde schijven, niet één nee vijf harden schijven. Maar die dag komt nooit, want de buurvrouw is terug naar binnen en kinderen vindt Ton vies.

Hij liep naar zijn voordeur en haalde zijn sleutels uit zijn zak. In de brievenbus zaten een aantal enveloppen. Ton pakte ze eruit. Hij wist direct waarvoor ze waren, de afvalstoffenheffing en de rekening van waternet. Hij had al maanden geleden geld weggezet, betaalde altijd alles op tijd en was nooit een wachtwoord of klantnummer kwijt. Hij kon niet begrijpen dat zoveel mensen moeite hadden met het opvolgen van leefregels die zo duidelijk aan hen werden opgelegd. Hij stopte de brieven onder zijn arm. Van binnen klonk muziek, dan was ze aan het stofzuigen. Toen hij de voordeur opendeed en zich langs een rij jassen bewoog zag hij Julie. ‘Haaa,’ ze zwaaide hem enthousiast tegemoet terwijl ze met grote halen de stofzuiger over het laminaat haalde. Binnenshuis deed ze altijd van die grote badslippers aan. Ton wist niet of ze dat altijd al deed of dat dit een poging was om het door haar verzonnen cultuurverschil te overbruggen. ‘Schoenen uit! Dat ik dat nou uitgerekend tegen jou moet zeggen,’ had ze een keer geroepen toen hij met zijn schoenen naar binnen was gelopen. Julie draaide zich van Ton af om met de stofzuigerslang onder de bank te kunnen. Ze had potige armen en kortgeknipt haar. Ze droeg een halflang donkerblauw jurkje waardoor je haar kuiten zag. Ton keek niet graag naar die kuiten.

Hij had het één keer gevoeld, ware liefde. Ze waren samen in een museum. Hij keek naar hem vanachter een vitrinekast een stukje verderop in het zaaltje. Hij keek naar hoe zijn voeten zich langzaam op hun plek bewogen. Hoe hij zijn evenwicht verplaatste van zijn ene been naar zijn andere, hoe zijn rug zich rechtte en zijn spieren langzaam bewogen als hij zich iets boog om een schilderij te bekijken. Hij bekeek elke centimeter van zijn lichaam aandachtig en met meer liefde dan hij ooit gedacht had in zich te hebben.

Ton liep de trap op naar de slaapkamer om zich om te kleden. Aan het eind van de gang keek hij door het smalle raam naar buiten. Het was donker maar bij het bankje aan de overkant van de straat kon hij drie zwarte schimmen onderscheiden. Twee zaten naast elkaar, hun hoodie over hun hoofd getrokken. De derde hing over een scooter die net achter het bankje stond geparkeerd. Een van hen is een meisje. Ton zag het aan de manier waarop ze bewoog. Dramatisch en groots, ze wilde de aandacht van de jongens. Niet van één, van beiden. Ze moest lachen en sloeg haar hele hoofd achterover, de jongen die naast haar zat trok haar dichterbij. Het was de oudste zoon van de buurvrouw. De buurjongen op het bankje lachte hard, zat zelfverzekerd wijdbeens, maar de manier waarop hij met zijn handen de rug van het meisje net niet aan durfde te raken zei genoeg. De jongen die over de scooter hing leunde naar voren en duwde hen uit elkaar. Een woest handgebaar van de buurjongen volgde. ‘Wat moet je! Jongen rot op, ga iemand anders irriteren!’ De jongen schreeuwde zo hard dat Ton ze kon verstaan. Het meisje giechelde nu nog harder. Tegen al het onrecht dat zichtbaar aan haar schouders hing had ze besloten op dat bankje een nieuwe wereld te stichten en deze vechtende honden hoorden daarin. Ze stak een sigaret in haar mond. De buurjongen keek op richting het raam. Zijn blik kruiste die van Ton. Ze keken elkaar even aan. Toen stak de buurjongen zijn middelvinger in de lucht. De andere twee begonnen te lachen.

Ton zag zichzelf in het raam. Hij schrok niet meer van zijn weerspiegeling. Zijn huid was grauw en zijn ogen stonden stil. Hij knoopte zijn stropdas los. Die deed hij elke ochtend onbewust net iets te strak waardoor het altijd als een bevrijding voelde wanneer hij hem af deed.

Hij zocht in de kast naar zijn joggingsbroek. Het huis was vaal geworden. De meubels, de lichten, de verf op de muren en als laatste de huiden van de mensen erin. Hij groef door zakken en dozen met spullen, die hadden ze na de verhuizing nooit uitgepakt. Ton wist van geen enkele zak wat erin zat, ertussen kon hij ook zijn joggingsbroek niet vinden. Julie daarentegen wist exact waar alles te vinden was, zij opende de zakken niet omdat ze bang was zichzelf tegen te komen. Ze had al vaak geopperd alles weg te gooien maar vond dat ze dat samen moesten doen. Hij stemde dan altijd toe maar begon er nooit aan, zijn verleden lag hem niet in de weg.

Hij was op bed gaan liggen. Hij hoorde voetstappen op de trap en wenste dat ze hem heel even alleen zouden laten. Hij sloot zijn ogen en voelde zijn hart bonken in zijn keel, zo graag wilde hij dat wanneer die deur open ging hij iets anders zag.

De deur ging open. Hij hield zijn ogen dicht. ‘Wat doe je?’ vroeg ze zacht. Hij lag op het bed, zijn vuisten gebald en zijn ogen samengeknepen. Ze wist het. Ze kwam naast hem liggen maar raakte hem niet aan. De voorwaarde voor de asymptoot die hun liefde was. De tijd liet hen dichter en dichter bij elkaar komen, maar telkens weer de helft minder dan de vorige stap. Ze zouden elkaar nooit raken.

Ze deed wat ze altijd deed, holde haar rug en ging op haar zij liggen met haar blik op Ton gericht. Hij voelde hoe de lakens verschoven en haar warmte kon hij zelfs met deze afstand voelen. Hij probeerde zijn hartslag en zware ademhaling weer onder controle te krijgen; drie spotjes in de badkamer, zes in de keuken, negen spotjes in het kwadraat. Rust. Hij opende zijn ogen, pakte het fotolijstje van het nachtkastje en hield hem met gestrekte armen boven zich omhoog.

‘Weet je nog, we waren zo jong,’ zuchtte Ton terwijl hij naar het plafond staarde, Julie zei niks. Ton keek naar de foto waar ze samen op stonden. Twee mannen in pak keken hem lachend aan. Hij haalde zijn vinger over het gezicht van de man op de foto. Toen legde hij totaal onverwachts even zijn hand op de wang van Julie. Ze schrok maar trok niet weg. Hij miste het gevoel, de ruwheid waar hij zo naar verlangde. Het rouwen dat hij niet mocht laten zien want ze was er nog. Stilte. Hij keek haar nu recht aan. Haar ogen waren hetzelfde gebleven, net zoals het kleine litteken boven haar wenkbrauw. Aan die onveranderlijkheden had hij zich vastgehouden, nee, geklampt. Ze waren als de lichtjes van een vuurtoren voor een nachtzeiler op zee. En hij had mettertijd besloten dat hij daar dan maar van die lichtjes moest houden, van wat er nog was.


Met dit verhaal won Anne Steenhoff de tweede prijs tijdens Write Now! Amsterdam. Lees wat de jury van de tekst vond in het juryrapport.

Deel deze pagina:

De oogst