Zeevolk – Saar van der Lugt

Als ik terugdenk aan mijn jeugd in Cornwall is het alsof het leven toen alleen maar uit ochtenden bestond. Ochtenden waarop ik wakker werd van het witte licht dat door de dunne gordijnen mijn kamer in scheen. Ik luisterde naar het zachte ruisen van de branding, een geluid waar ik zo vertrouwd mee was dat ik het bijna niet meer opmerkte, als een tweede ademhaling. Ik wachtte tot ik de deur beneden hoorde dichtslaan, gevolgd door het plotselinge lawaai van een boot die over het kiezelstrand naar het water werd gesleept. Het wegstervende klotsen van de golven tegen de boeg. Ik stelde me voor hoe mijn vader langzaam afdreef in zijn bootje, steeds verder van ons vandaan, alleen met de zee en de vissen. Dan liep ik op mijn tenen naar de grote slaapkamer en kroop ik tegen mijn moeder aan, haar warme adem op mijn gezicht.

Toen mijn moeder dood was en mijn broers oud genoeg om mee te gaan vissen werden de ochtendgeluiden aangevuld met gestamp op de trap, gekletter van servies, jongensstemmen die nagalmden over het lege strand. Ik ontbeet in mijn eentje in de keuken, de bakstenen vloer koud aan mijn blote voeten. Op die momenten voelde het huis als een levend wezen dat me omsloot, zoals met Jonas in de wallevis. Ik stelde me voor dat er ogen zaten in de muren en dat de verf afbladderde door het zout in hun tranen. Soms dacht ik dat ik het huis kon horen zuchten. Als ik de voordeur achter me sloot om naar school te gaan, tuurde ik over het water en zag ik in de verte het bootje waarop mijn vader en mijn broers aan het werk waren. Ik zwaaide nooit.

Toen ik elf werd haalde mijn vader me van school en werd ik ’s ochtends gewekt met een bons op mijn deur. Ik at samen met mijn broers, die ruzieden om de melk en cornflakes naar elkaar gooiden. Ik probeerde de krant te lezen voordat iemand hem afpakte om er boterhammen in te wikkelen. We dronken koffie, die mijn gedachten deed beven.

Mijn vader at nooit met ons mee, die maakte beneden de boten klaar. Als hij de keuken binnen kwam, waren mijn broers meteen stil en haastten we ons om onze kaplaarzen aan te trekken.

Op het strand verdeelden we ons over de boten. Mijn vader nam vanzelfsprekend de grootste, mijn oudste broer, Michael, kreeg de leiding over de kleinere. Meestal koos mijn vader Dickie om met hem mee te gaan, soms Charlie, mij gelukkig bijna nooit. Niet nadat ik op mijn eerste dag het net bij het binnenhalen uit mijn handen had laten glippen en de vangst had zien wegzwemmen, het zonlicht weerkaatsend op zilverachtige schubben. Dat was de enige keer dat mijn vader me geslagen had. Ik had de klap nog de hele nacht voelen nabranden en de volgende ochtend lachten mijn broers om mijn blauwe kaak.

Het werk op zee was soms zwaar, maar de meeste tijd ging op aan wachten. De vislucht en de deining van de golven maakten me misselijk en ik was bang voor de grote krabben die we soms in het net vonden. Ze klikten dreigend met hun scharen en hadden een lege blik in hun ogen die me de rillingen gaf, omdat ze me aan mijn vader deden denken.

Mijn broers weigerden me bij mijn naam te noemen. In plaats daarvan noemden ze me Fish, alsof ze mij ook gingen vangen en opeten. Ergens paste die naam wel bij me, hoewel ik me meer een goudvis in een vissenkom voelde.

Zondag was onze vrije dag, dan ging mijn vader in zijn eentje de zee op. Ik denk dat hij alleen daar vrij kon zijn. Mijn broers gebruikten de zondag om hun vriendinnetjes mee te nemen naar de rotskust een stukje buiten het dorp, uit het zicht van de kerktoren bovenop de heuvel. Dat was meestal waar ik mijn zondagen doorbracht: op het kerkhof waar mijn moeder begraven lag, met uitzicht over het dorpje en de zee aan de ene kant en een lapjesdeken van akkers en heggen aan de andere. Vaak nam ik een boek mee uit de doos op zolder, met spullen die van mijn moeder waren geweest. Mijn favoriet was Oliver Twist. Ik las het boek zo vaak dat ik Oliver als een vriend ging beschouwen. Allebei worstelden we met armoede een eenzaamheid, alleen onze omgeving verschilde. Ik was nog nooit buiten het vissersdorp geweest en kon me weinig voorstellen bij de grote stad Londen.

Toen we genoeg geld hadden gespaard kocht mijn vader een derde boot, waar Dickie en Charlie samen op voeren. Michael zat nog steeds met mij opgescheept en klaagde daar iedere dag over, tot mijn vader het zat werd en hem zijn zin gaf. De eerste ochtend dat ik met mijn vader meevoer was ik zo zenuwachtig dat ik niets door mijn keel kreeg. De herinnering aan de klap gloeide op mijn huid. Maar hij sloeg me niet en was ook niet streng. Gedurende de hele dag op zee sprak hij niet één woord tegen me. Het voelde als een bevestiging dat ik inderdaad niets meer was dan een vis, spartelend op het dek.

De dagen daarna was ik constant op mijn hoede, wat me veel meer energie kostte dan het vissen zelf. Zijn ondoorgrondelijke aanwezigheid was net zo onvoorspelbaar als de zee. Maar hij bleef zwijgen en ik deed vooral mijn best om niet te veel in de weg te lopen.

Toen ik dertien was begon het dorp te veranderen. Boven de pub werd een hotelletje geopend, waar jonge stellen uit de stad verbleven tijdens een romantisch weekendje aan zee. Mensen van buiten het dorp kochten er een huisje en verhuurden het aan toeristen. In een rap tempo openden er een ijssalon, een fish & chips zaak en een winkeltje met badkleding en ansichtkaarten. De meningen over de nieuwkomers verschilden: de één rook geld, de ander was wantrouwig. Mijn vader en broers behoorden tot die laatste categorie. Hun argwaan sloeg om in haat toen het huis van de ouders van het vriendinnetje van Dickie werd verkocht aan een familie uit Londen, die er alleen ’s zomers een paar weken zou wonen. De gedachte dat een van de mooiste huizen van het dorp het grootste deel van het jaar leeg zou staan, zorgde voor grote verontwaardiging aan de eettafel. Michael en Charlie spraken over niets anders, Dickie had liefdesverdriet en mijn vader hield zoals gewoonlijk zijn mond, maar zijn blik zei genoeg.

Zelf was ik vooral nieuwsgierig. Op een van de eerste zondagen van de zomer besloot ik van mijn vaste route naar het kerkhof af te wijken om een kijkje te gaan nemen. Het huis had een nieuwe lichtroze verflaag gekregen en op de oprit stond een auto zoals ik er in mijn leven nog maar een paar gezien had. Terwijl ik keek, ging de voordeur open en kwam er een jongen van mijn eigen leeftijd naar buiten, in een hemd en een zwembroek. Ik wilde me verstoppen, maar hij had me al gezien en kwam naar me toe. Toen hij voor me stond zag ik dat hij flesgroene ogen had, de kleur van de afgesleten stukjes glas die ik soms op het strand vond.

‘Hiya,’ zei hij. ‘Wie ben jij?’
Ik werd verrast door zijn directheid. ‘Fish. Eh, Finn.’
‘Ik ben Jamie.’ Hij stak zijn hand uit, die ik onwennig schudde.
‘Woon je in het dorp?’
Ik knikte.
‘Je vader is visser, zeker?’
Ik knikte opnieuw, schaapachtig.
‘Mijn vader heeft zijn eigen zaak. Hij is aan het werk in Londen. Wij zijn hier zodat hij geen last van ons heeft en mijn moeder en hij niet de hele tijd ruziemaken. Ga je mee zwemmen?’

Ik zag Jamie die zomer elke zondag. Hij vertelde me over zijn leven in Londen, waar hij op school zat en voetbal speelde en pianolessen kreeg. Zijn wereld was totaal nieuw voor me, maar tegelijkertijd herontdekte ik door zijn ogen ook mijn eigen dorp. Voor het eerst zag ik het als een plek om te spelen en te ontspannen. We zwommen in de branding en klauterden over de rotsen, gewapend met visnetjes, op zoek naar garnalen en heremietkreeftjes in de getijdepoelen. Ik verbaasde me erover hoe leuk hij het vond, hoe geïnteresseerd hij was in het ‘zeevolk’, zoals hij ons noemde. Elke keer dat we elkaar zagen vroeg hij naar mijn avonturen op zee, en mijn antwoord dat er niets avontuurlijks aan was veranderde niets aan zijn enthousiasme. Hij bleef ook vragen wanneer hij een keer mee mocht op de vissersboot, maar ik slaagde erin dat net zolang uit te stellen tot de zomer voorbij was en Jamie terug moest naar school.

‘Kom een keer logeren,’ zei hij toen we afscheid namen. ‘Dan kan ik je de mummies in het British Museum laten zien.’

De herfststormen waren dat jaar extra hevig. Nachtenlang deed ik geen oog dicht en luisterde ik naar de zee die woedend tekeerging. Soms waren de golven zo hoog dat ze tegen de muren sloegen, alsof ze naar binnen wilden dringen. Ik hoorde de houten luiken kraken en de wind door alle kieren fluiten. Bibberend van de kou verlangde ik naar mijn moeder, hoewel ik tevreden was geweest met elk paar armen om me heen.

De volgende ochtend ruimden we de schade op. We schepten het water uit de gang, veegden de kiezels van de weg en legden de dakpannen terug op hun plek, als die tenminste nog te vinden waren. De storm had de hemel schoongeblazen en de zee lag er kalm bij. Ik stelde me voor dat onder dat gladde wateroppervlak een monster op de loer lag, zich klaarmakend voor zijn volgende aanval.

Er was nog een monster, wiens adem brandde in mijn eigen borst en wiens aanwezigheid steeds moeilijker te negeren was. Jamie had de vanzelfsprekendheid van mijn leven weggenomen. Elke ochtend viel het me zwaarder om aan boord te stappen bij mijn vader en elke zondag, als ik over de velden en de stranden dwaalde, kostte het me meer moeite om terug te gaan.

Op een frisse zondag in oktober liep ik over het kustpad dat langs de kliffen slingerde. Met elke stap waarmee ik het vissersdorp verder achter me liet, groeide mijn zekerheid dat ik dit keer niet om zou keren. Ik maakte de steile klim naar een hooggelegen klif en rustte uit op het eenzame bankje wat daar stond. In de verte kon ik het dorp zien liggen, een kleine halvemaan van geschilderde huisjes langs het water, dat oranje kleurde in het schemerlicht. De afstand stelde me gerust. Ik keek neer op het witte huisje met de blauwe luiken, en op het bootje waarvan ik vermoedde dat het dat van mijn vader was. Toen de zon bijna onder was en de kou onder mijn kleren kroop stond ik op. Voor het eerst merkte ik het gedenkplaatje op dat op de rugleuning van het bankje was bevestigd. Het was opgedragen aan mijn moeder, met daaronder de namen van haar echtgenoot en zoons. Een ogenblik keek ik alleen maar naar die woorden, terwijl de wind aan mijn haren trok. Ik voelde me gestrand.

Half op de tast vond ik mijn weg terug naar huis, onder het wakend oog van mijn moeder vanaf de klif. Bij aankomst trof ik mijn vader aan die in de vensterbank zat. Hij zei niks toen ik naast hem ging zitten. We keken naar de maan, die een baan van wit licht op het donkere water scheen, als een weg naar de horizon.

Met dit verhaal won Saar van der Lugt de derde prijs tijdens Write Now! Utrecht. Lees wat de jury van haar tekst vond in het juryrapport.

Deel deze pagina:

De oogst