Zeebenen – Ilse van der Velden

De wielen van mijn rolstoel verdwijnen in het zand als ik op de handvatten leun. Ik sta gebogen over de rugsteun en het zweet loopt langs mijn slapen op het leren zitvlak. De druppels verdampen meteen. Ik til mijn ene voet op en schud het zand uit mijn sandaal. Het duinzand is zo fijn dat wortels er weinig grip op hebben. Alleen sprietig gras heeft de mogelijkheid om er te groeien.
Ik hurk, zodat ik bij de bergruimte van mijn rolstoel kan. Daar zitten zes literflessen water in. Twee ervan zijn leeg. Dat waren ze al voordat ik het pad af ging. Het zou allemaal extra gewicht zijn, dacht ik terwijl ik een fles boven een armoedig duinstruikje leeggooide. De ander dronk ik in een paar slokken leeg. Het is lang geleden dat ik iemand ben tegengekomen. De duin waarop ik sta kijkt uit over een stuk strand waar de parasols niet zijn uitgeklapt. Aan het spoor van mijn rolstoel te zien, lange uithalen in het zand als een alfabet dat in tegengestelde richting leest, is de bewoonde wereld ver weg.
Ik neem een slok uit de fles en wrijf mijn schouderbladen in met het water dat  langs mijn mondhoeken omlaag loopt. Mijn sleutelbeenderen gloeien. Ik stop de fles terug in de bergruimte. De rolstoel staat zo diep in het zand dat ik erop kan steunen zonder dat hij wegglijdt. Voor de zekerheid zet ik de wielen op de rem. Daarna klem ik mijn handen om de handvatten en probeer mijn benen uit. Ze bewegen stroef, alsof ze uit één bot bestaan. De pijn zit in mijn enkels en kuiten. Daar begint het altijd.
­
De eerste keer dat iemand vroeg of ik hulp nodig had, was de grond nog van steen.
‘Is alles oké?’ Ik keek opzij. Een oude dame haalde me in. Nadat ze de tachtig zijn gepasseerd zien alle bejaarden er hetzelfde uit. Dat ze nog zo goed te been was, verried dat ze jonger moest zijn, of in ieder geval de wilskracht had om niet aan haar aftakelende botten toe te geven.
Ik knikte, zij fronste. Dat zag ik alleen aan de manier waarop haar wenkbrauw van plek verschoof, haar voorhoofd was zo verrimpeld dat de welving van een frons niet opviel. Ik vroeg me opeens af hoe oud ze was. Of ze ouder was dan de leeftijd die mij was beloofd.
Je kunt hier tachtig mee worden, dat heeft Dennis gezegd.
‘Zal ik een eindje met je meelopen?’
Ik haalde mijn schouders op. ‘Als u daar zin in heeft.’
‘Ik wil je wel duwen.’
Ik keek naar haar handen en zag voor me hoe ze haar vingers om de handvatten van mijn rolstoel zou vouwen, haar palmen rustend op het rubberen beschermlaagje.
‘Dat hoeft niet,’ zei ik.
‘Het is geen moeite, hoor.’
‘Lopen is ook geen moeite voor mij.’
Mijn vijandige toon deed haar niets. Steevast bleef ze naast me lopen, alsof ze wachtte op het moment dat ik toe zou geven aan de pijn.
Zo gingen er vijf minuten voorbij. Ik probeerde me aan te passen aan haar tempo. Ze had een vastberaden tred, geen sloffende zoals de meeste bejaarden in het revalidatiecentrum. Het viel me op dat alleen het voorste gedeelte van haar voet contact maakte met de grond. Ze droeg geen hakken.
‘Moet je ergens naartoe?’ vroeg de dame na een tijdje stil te zijn geweest.
Ik knikte naar de duinen in de verte en hoopte dat ze begreep wat ik bedoelde. Wijzen leek me geen goed idee, mijn benen hadden alle steun nodig.
‘Gaat dat wel?’
‘Waarom niet?’
‘Het is best steil daar. Ik denk niet dat je dat zonder rolstoel voor elkaar krijgt.’
‘Daarom neem ik ‘m ook mee.’
‘Mee de duinen in?’ Weer die frons. Het leek alsof de rimpels haar haargrens omhoog duwden.
Voordat ze door kon vragen zei ik: ‘Ik heb het al vaker gedaan.’
Dat leek haar gerust te stellen.
De rolstoel de duin op krijgen was een kwestie van slepen. Om de paar meter zakte ik in de
berm van het stenen pad om bij te komen. De rustmomenten wisselde ik af met de oefeningen die Dennis voorschrijft aan patiënten in de laatste fase van hun herstel.
‘Ziet er goed uit,’ zoiets zou hij zeggen.
Terwijl ik de kuiltjes rondom mijn knieën aandrukte, hoorde ik het geluid van kindervoetjes. Ik wist dat het kindervoetjes waren omdat ik daar in het revalidatiecentrum graag naar luisterde. Door de marmeren gangen, voetje voor voetje over de markeringen op de vloer van de gymzaal en uiteindelijk de eerste stap zonder begeleiding van Dennis.
Het was een kleuter met een plastic emmertje en zonder ouders. Uit haar neus droop een straal snot waar zand aan kleefde.
‘Hoi,’ zei ik.
De kleuter zei niets.
‘Gaat het goed?’ vroeg ik.
Weer niets. Ik keek naar het printje op de emmer. Ariël, Botje en de krab Sebastiaan.
‘Ik moet ook leren lopen,’ zei ik, gebarend naar mijn benen en dan naar de emmer.
De kleuter hield haar hoofd schuin. De straal snot veranderde van richting. ‘Iemand is tegen mijn benen aan gereden en toen kon ik niet meer lopen.’ ‘Lotje!’
‘Als ik genoeg oefen, kan ik misschien zonder begeleiding lopen.’ ‘Lotje?’
‘Maar ik moet mijn rolstoel wel altijd bij me hebben.’
Een vrouw in bikini kwam aanlopen. Zwangerschapsstriemen kropen vanuit haar broekje naar haar buik.
‘Hallo,’ groette ze terwijl ze de kleuter van de grond tilde. ‘Is dat uw rolstoel?’ ‘Nee, van het revalidatiecentrum. Maar ik mag ‘m een paar weken gebruiken.’ ‘Heeft u hulp nodig?’
Met mijn handen duwde ik mijn bovenlichaam van de grond. Ik probeerde haar blik van mijn benen weg te trekken door mijn schouders los te schudden. ‘Nee, hoor,’ zei ik.
De laatste persoon die me aansprak was ook de laatste die ik tegenkwam, een meisje in
reflecterende sportkleding dat net zo oud moest zijn als ik. Ze deed haar ene oortje uit om het antwoord op haar vraag te horen: ‘Gaat het wel?’
Ze legde een hand op mijn schouder. Ik voelde dat er een sterke arm aan vast zat. Niet zoals mijn armen, uit noodzaak getraind om mijn rolstoel te besturen, maar armen die het gewicht van een halter kiezen en ruilen voor een lichtere als het niet gaat.
Toen Dennis met vakantie was, nam een ander het van hem over. Carolien, heette ze, net afgestudeerd als revalidatietherapeut. Haar grip was nog warm van de poppen waar ze op had geoefend. Als ze je opving, liet ze je een tijdje in haar armen rusten voordat ze je weer op twee benen zette.
Ik vroeg me af of dit meisje dat ook zou doen als ik zou vallen. Of dat ze meer als Dennis zou zijn, die eeltige handen heeft waarmee hij alles weg duwt dat bij hem in de buurt komt. In het ergste geval was dit meisje de auto die tegen mijn benen reed en me liet liggen. ‘Ja hoor,’ zei ik.
Via mijn rug haalde ze haar hand van mijn schouder. Haar hand was plakkerig.  ‘Zeker weten?’
‘Ja.’
­
Ik ben op het deel van het strand aangekomen dat bij vloed onder water ligt. Het spoor van mijn rolstoel is door het vochtige zand opgeslokt. Ik loop zo langzaam dat ik niet weet of ik naar de zee toe beweeg of de zee naar mij.
Zwaar ademend kom ik tot stilstand. Mijn mond is droog, maar ik heb geen water meer. De flesjes waren het enige gewicht dat ik kwijt kon zonder de rolstoel uit elkaar te halen. Ze staan in een rijtje bovenop de duin, in de brandende zon.
Ik dwing mezelf tot een oefening om maar niet stil te hoeven staan, dan is de pijn het ergst. Ik til mijn knie op, laat hem zakken, herhaal dat. Benen aanspannen en loslaten. Van Dennis moet het tien keer, ik kom niet verder dan vier met elk been.
‘Dat kan nog wel een keertje,’ dat zegt hij altijd als ik bij acht ben.
Ik probeer te doen wat ik altijd doe als ik bij acht ben. Pers mijn lippen op elkaar, knijp mijn ogen dicht. Dennis staat achter me en helpt mijn been omhoog. Eerst een paar centimeter van de grond, dan de knie buigen, hoger, dat mag hoger, en weer terug op de grond.
Vijf, zes, zeven, acht, negen, tien keer met elk been.

Met dit verhaal won Ilse van der Velden de derde prijs tijdens Write Now! Eindhoven. Lees wat de jury van haar tekst vond in het juryrapport.

Deel deze pagina:

De oogst