Wegens omstandigheden tijdelijk gesloten – Marie Borremans

De tram rammelt, Léa voelt de schokken in haar borstbeen. Ze is niet meer gemaakt voor dit soort onzin, denkt ze. Maar ze heeft de winkel gesloten, geen snijbloemen besteld voor deze week, de gordijnen dichtgetrokken en instructies achtergelaten bij de buren om de kat eten te geven. Het zou meer moeite kosten om terug te keren dan om verder te gaan, denkt ze terwijl ze haar verstramde kuiten masseert.
Martin had nooit begrepen waarom iemand een bloemenwinkel zou openen aan zee. Bloemen hoorden thuis in regenwouden, niet in zand. ‘Alleen van die papieren dingetjes,’ zei hij. ‘Die als het regent veranderen in natte kleurvlekken op het strand. Vreselijk.’
Toch kwam hij terug, elke avond net voor sluitingstijd. Hij verzon telkens een ander meisje voor wie hij bloemen nodig had, twijfelde lang tussen dahlia’s en pioenrozen en kocht uiteindelijk niets. ‘Maar nu ik hier toch ben, kan ik je wel helpen opruimen,’ vond hij. En met een vanzelfsprekende eenvoudigheid liep hij de trap af, zijn armen vol steekschuim, binddraad en rollen wikkelplastic. Beneden in het magazijn stond een verloren pingpongtafel tussen emmers met verwelkte zwaardlelies en Indisch bloemriet. Tak tak. Het balletje kaatste op de tafel heen en weer.
‘Als ik win, mag ik je kussen,’ vond Martin. Maar hij won niet. De laatste avond van de zomer sprong hij op haar af als een jonge hond. Léa schoof haar pingpongpaletje net op tijd voor haar mond. Ze proestten het uit.

*

Hij staat voor altijd vereeuwigd op Google Streetview, Martin. Op de Plage du Butin, in een rode bermuda, verrekijker in de hand. Hij begon kaal te worden, het beetje haar dat hij nog heeft waait op in de wind. Ze hadden er samen om gelachen toen hun kleindochter het ontdekte. Waarom heeft ze hem nooit gevraagd waar hij naar keek die dag?

*

Léa vatte de wereld in planten, Martin in boeken. Ze wist dat hij er niet van hield dat ze zijn studeerkamer binnenkwam, maar soms deed ze het toch, als hij in Le Havre was, waar hij lesgaf op de jongensschool. Aan de boeken die op zijn bureau lagen, wist ze waar hij op dat moment in geloofde. Aan de hand daarvan bepaalde ze hoe ze hem zou begroeten als hij thuiskwam en wat ze die avond zou koken.
Als Martin nergens meer in geloofde, vertrok hij op zaterdagochtend met de eerste trein naar Parijs. Zondagavond kwam hij terug, zichtbaar opgelucht en met een dikke stapel boeken onder de arm. ‘Gelukkig is Zola er nog’, zei hij. Of Baudelaire, op andere dagen. Daarna trok hij zich terug in zijn studeerkamer, met de deur op slot. Van onder de deur kwam de dikke walm van sigaren.
Toen hij stierf, probeerde Léa het ook. Sylvie bracht boeken voor haar mee uit de bibliotheek, met foto’s van herfstbladeren op de kaft en titels als Hoe heelt een hart: een praktijkgids voor weduwen of Dood: het laatste stadium van innerlijke groei. In een boek dat Mindful omgaan met verlies heette, las Léa dat vrouwen in Papoea-Nieuw-Guinea hun pinken afsnijden als hun man overlijdt.
Ze gooide de boeken bij het oud papier en gaf Sylvie honderd euro om de boetes te betalen.

*

h-t-t-p-s dubbelpunt slash slash w-w-w punt google punt com slash maps slash place slash plage plus du plus butin. Léa tikt de letters zorgvuldig over van de roze post-it die haar kleindochter voor haar op het computerscherm gehangen heeft. Daar is Martin. De rode bermuda is spuuglelijk en hangt los om zijn benen, waarom heeft hij die nooit weggegooid? Ze zoomt in.
Tussen Martin en de zee staan zes mensen. Twee vrouwen, vier mannen. Je kan hun gezichten niet zien. Eén van de vrouwen draagt een plastic zakje met natte perziken. Kijkt hij naar haar? Klik. Draaien naar het noorden. Martin verdwijnt, hij lost op in twee sporen in het zand met aan het eind ervan een lege blauwe buggy. Uitzoomen. Daar is de rode bermuda weer. Uit de rechterbovenzak steekt een dubbelgevouwen blad papier. Inzoomen. Inzoomen.

*

Volgende week is het veertig maanden geleden. Het universum propte zich met ingehouden adem in die nacht. Tot het snurken stopte. Eindelijk, dacht Léa, en dezelfde last viel van haar af als wanneer iemand de dampkap uitzet in een veel te drukke keuken. Naast het bed begon Sylvie te huilen en toen pas besefte ze dat het voorbij was.
Léa begroef Martin met de tederheid waarmee ze jonge sleutelbloemen ingroef na de laatste vorst. Zes planken cederhout. Op het graf wilde ze geen steen. Uit de aarde zou gras groeien, en later wolfsmelk, gipskruid en jeneverbessen. Meidoornen zouden hun wortels strekken tot aan de kist en in de boomkruinen zou ze zijn stem horen.

*

In de kleerkast gaat Léa wanhopig op zoek naar de rode bermuda. Uiteindelijk vindt ze hem, weggepropt achter dozen gezelschapsspelletjes. Ze voelt de aders in haar hals kloppen. Waarom is het ook zo heet? De zomers zijn niet meer wat ze geweest zijn, ze zal de afrikaantjes water moeten geven of ze verwelken nog voor ze zijn opgekomen. De rechterbovenzak. Het blad lacht haar uit, zo eenvoudig was het dus. In een chaotisch raster staan rode, paarse en gele lijnen. Ze verbinden honderden punten met honderden namen. Zes namen zijn omcirkeld. Louise Michel. Marcel Sembat. Étienne Dolet. Jacqueline Auriol. Jacques-Henri Lartigue. André Malraux. Twee vrouwen, vier mannen. In drukletters staat op het blad: PARIS.

*

De weken en maanden na de dood van Martin zijn een lange aaneenschakeling van dagen die niet de moeite waard zijn om te vermelden. In één slechte nacht gooit ze alle emmers in het magazijn om, ze wordt woest op de bloemen die langer leven dan Martin.
Maar uiteindelijk komt er ook gewoon weer een dag waarop ze naar de tandarts gaat om een gaatje te laten vullen en tandplak te verwijderen.
‘De laatste keer dat je langskwam is drie jaar geleden,’ zegt de tandarts.
‘O’, zegt Léa. ‘Ik had het nogal druk.’

*

Léa staat op een strak koord, in een glimmend pakje met gouden vlammen. Onder haar een zee mensen. Ze barsten van de goede bedoelingen. Ze staan op hun tenen, hun vingers trillen van de concentratie. Léa kijkt van in de nok van de tent naar beneden en ziet hen krampachtig glimlachen. Toe maar, val maar. Wij vangen je wel. Maar daaronder zit angst. Ze weet niet of ze haar gewicht kunnen dragen. Of hun vingernagels zullen scheuren, hun botten verbrijzelen. En zij weten het even-min. Straks ligt ze misschien tegen de grond. Ze valt: niet omdat ze erop vertrouwt dat ze opgevangen zal worden, maar omdat ze de kracht niet heeft om overeind te blijven.
Als ze wakker wordt, is het mistig in haar hoofd. Ze houdt er tegenwoordig van om nog voor het licht wordt op te staan, naar zee te lopen en naakt het water in te gaan. Even dobberen. Nog voor de eerste badgasten er zijn kleedt ze zich weer aan.

*

Als Léa terugkeert van het strand zit haar kleindochter voor de deur, in een gele regenjas, met een natgeregende doos eclairs op haar schoot. Léa zet thee, ze spelen schaak en ze betrapt zichzelf erop dat ze hardop lacht. Na de zomer gaat Capucine studeren, geologie, en dit weekend trekt ze naar Bretagne om fossielen te bestuderen. Ze toont Léa de plaats waar ze gaat kamperen op Streetview.
Als Capucine de deur uitgaat, moet Léa zich inhouden om haar niets te vertellen over het plan. Ze drukt haar iets steviger tegen haar aan dan anders en geeft haar jasmijnstekjes mee die dringend geplant moeten worden.

*

‘Zouden we het appartement in Parijs niet verkopen?’ vraagt Sylvie. Zegt Sylvie, ze
doet nauwelijks moeite om het als een vraag te laten klinken. Léa schudt haar hoofd zonder op te kijken van het bloemstuk waar ze mee bezig is, een bos witte berglelies voor een bruidsboeket.
Sylvie haalt haar schouders op. ‘Moet jij weten. Ik bedoelde het goed.’ Haar dochter en die goeie bedoelingen van haar, Léa zou ze het raam uit willen gooien en zeggen dat ze maar moeten leren vliegen.

*

Op een heldere juniochtend keert Léa terug van het strand en staat in de voortuin plots de meidoorn in bloei. Tijd om te gaan, denkt ze. Dus vertrekt ze: in joggingbroek, met haar krulspelden nog in. Ze is op een leeftijd gekomen waarop ze zich niet meer druk hoeft te maken om wat anderen van haar denken, beseft ze tevreden.
Op de tram vergeet Léa uit opwinding bijna een kaartje te kopen. In haar hand klemt ze de lijst met namen. Het moeten vrienden van Martin zijn, of op zijn minst kennissen. In elk geval moet ze hen vertellen wat er met Martin gebeurd is. Ze moet goed rondkijken nu, geen enkele voorbijganger over het hoofd zien. Hun lichamen afspeuren, zoeken naar tekens die Martin voor haar heeft achtergelaten. De beelden met fotografische precisie in haar geheugen opslaan. Kan je je netvlies trainen zoals je kuitspieren traint? Zodat je zeker bent dat je iets er vlijmscherp op kan branden als je dat wil? Léa herhaalt de namen voor zich uit: Louise Michel, Marcel Sembat, Étienne Dolet, Jacqueline Auriol, Jacques-Henri Lartigue, André Malraux. Louise Michel, Marcel Sembat…

*

De man die tegenover haar zit in de trein draagt een pastelgele polo. Op de stoel naast hem liggen zes petanqueballen en een honingkleurige labrador. Hij heet Popeye, zegt hij. De hond. Zelf heet hij Marcel. Marcel is postbode op rust. ‘In Parijs hebben 6.864 mensen dezelfde hond,’ zegt hij.
‘Niemand weet waar ze vandaan kwamen, maar op een dag waren ze er: 6.864 keer Popeye. Exacte kopieën, maar dit is de echte natuurlijk.’ Hij bulderlacht. Als de trein van spoor verandert, tikken de petanqueballen tegen elkaar. Tak tak. Léa ziet ze lopen, de 6.864 baasjes. Met hun honingkleurige labrador zitten ze aan het Canal Saint-Martin, schuiven ze aan bij de bakker, wachten ze in ziekenhuizen op een echografie van wat ooit de enige persoon zal worden die hun naam nog zal kennen. Met hun honingkleurige labrador rennen ze door parken tot ze er even elegant uitzien in sportkledij als in maatpak. Aan Porte de Clichy stapt Marcel uit.

*

Het station Saint-Lazare is groter en lawaaieriger dan ze zich herinnert. Tegenover de ingang van het station zit een jonge vrouw (Louise Michel? Jacqueline Auriol?) in een wit shirt en een witte trainingsbroek perziken te eten. Ze werkt ze snel en methodisch naar binnen: drie happen in het midden, de vrucht een kwartslag draaien, twee happen voor het bovenste deel en twee happen voor het onderste deel. Met de tip van haar witte sneakers duwt ze pit na pit het rioolputje in. Als Léa haar wil vragen hoe ze heet, staat ze op. Een plastic zakje met drie natte perziken blijft liggen.
Léa schrijft in haar notitieboekje: Louise Michel (?) – Gare Saint-Lazare: wit, gehaast, perziken.

*

Niet omdat ze moe is, maar omdat ze zin heeft in koffie gaat Léa zitten op een van de plastic stoeltjes op de Place de La Contrescarpe. Haar notitieboekje legt ze voor zich op tafel. Ze houdt van dit soort pleinen, waar het leven zich samenbalt en juichend aan haar vertoont in de vorm van gillende kinderen die elkaar op steps achternazitten, jonge meisjes die sigaretten roken en lippenstift uitwisselen, behendige obers die volle koppen koffie op tafels schuiven.
Léa drinkt vijf espresso’s. Op de rand van elk kopje probeert ze zo zorgvuldig mogelijk de afdruk van gestifte lippen achter te laten. Ze hoopt dat de afwasser een gezicht zal verzinnen bij de vegen framboosrood. Dat hij aan haar denkt als hij vannacht door het dakraam van zijn zolderkamer de nacht in staart, plakkerig van het zweet. Niemand hoeft te weten dat de huid rond haar billen slap is gaan hangen en dat het meer dan drie jaar geleden is dat iemand haar tepels stijf heeft gekust.
In de lucht stormen wolken voorbij als jonge honden. Op het plein speelt een troepje mannen petanque. Ze denkt dat ze Popeye ziet. Straks zet Léa haar zoektocht verder. Al twee van Martins vrienden heeft ze gevonden, of toch bijna. Hij zou trots op haar zijn. Léa sluit haar ogen, de zon brandt kleurvlekken op haar netvlies.

*

De ober van Le Reguin Chagrin kijkt verbaasd naar de vrouw die op het terras in slaap gevallen is. De hele dag heeft ze hier gezeten, turend, druk schrijvend. Alsof ze elk detail voor de eeuwigheid wilde vastleggen. Onder haar hoofd ligt een zwart notitieboekje. In haar hand klemt ze een metroplan van Parijs uit 1980, hopeloos gedateerd. In het raster van rode, paarse en gele lijnen zijn zes haltes omcirkeld met balpen. Halte Marcel Sembat, dat is vlakbij het appartementsblok waar hij woont. Hij trekt een wenkbrauw op en neemt de lege kopjes die voor haar slapende gezicht staan geruisloos weg.

**

Dit is de finale-inzending van Marie Borremans. Eerder won ze met haar verhaal de eerste prijs bij de voorronde van Write Now! Gent. Bekijk hier de andere finalisten en lees hun inzendingen.

Marie Borremans (1994) is freelance journalist en leeft, leest en studeert in Gent. Ze schrijft het liefst teksten die grenzen opzoeken: tussen waarheid en leugen, tussen proza en poëzie. De zin van haar leven is: ‘Vastroesten kan altijd nog’, die ze stal van een Tilburgse vliegtuigbouwer van wie ze een lift kreeg.

Deel deze pagina:

De oogst