Trekken – Noor de Wilde
Het landschap wordt uitgetrokken. Tot het één vage hoop kleuren wordt. Tot het allemaal hetzelfde mottige groen wordt. Zo voel ik me soms ook. Als het landschap dat voorbijflitst. Alsof mijn leven voorbijflitst. Het was me bijna gepasseerd, weet je.
De balans: twee eierstokken en twee borsten minder. Een hoop chemische troep in mijn lijf. Niet slecht, toch?
De witte strepen op het asfalt lijken volledig door te lopen. Marc haalt de vrachtwagen voor ons in. Iets verderop rijdt een andere van de oprit. Gestaag naderen we hem. Het krantenartikel van deze ochtend schiet door mijn hoofd. Een meisje, achttien jaar, ging rijden met een bevriende rij-instructeur. De dag voor haar examen. Vrachtwagen voor haar, vrachtwagen achter haar. File, te laat gezien. Meisje en bevriende instructeur, doodgeplet.
Zo snel kan het leven gaan.
Marc schakelt. Vlot en zeker steken we ook de tweede vrachtwagen voorbij.
Ongelukken, je ziet het vaak. Een kleuter die zijn speelgoedfietsje niet meer durft aanraken. Een mama die het vertikt haar kind nog langer op te halen met de auto. De buitenwereld is hun vijand. Als ze maar goed genoeg opletten kunnen ze het ontwijken.
Mijn angst zit aan de binnenkant. In mijn binnenkant. Waar het me zowel mentaal als fysiek kapot kan maken.
Ik heb het overleefd. I’m a survivor. Maar zoals er overal fietsen en auto’s zijn, zo bestaat mijn lichaam uit maar liefst honderdduizend miljard cellen. Honderdduizend miljard kansen voor mijn voorbijflitsend leven om me terug onderuit te meppen.
Ik leg mijn hand op die van Marc, om de versnellingspook. Mijn kleine hand met de broze huid. Zijn grote hand met de eeltvlekken. Ik zit terug in de witte, steriele wachtzaal. Het was er veel te warm. Ik zweette. De duim van Marc streelde mijn hand met regelmatige tussenpozen.
Drie minuten te laat riep de dokter ons binnen en zei de verlossende woorden.
De opstand was gedaan. Mijn overlevingsinstinct kon als dictator zijn voetjes de lucht in heffen. Het volk luisterde weer. De bezetters waren uitgeroeid.
ʻJe bent zo stil? Waar denk je aan?ʼ
Marc kijkt met een grote glimlach opzij. Ik zou zo’n grote glimlach op mijn gezicht moeten hebben. Snel trek ik mijn mondhoeken naar boven.
ʻDat de kinderen zo opgelucht zullen zijn.ʼ Komaan, trek die mondhoeken nog iets hoger, Hilde. Trekken. Maar Marc is aan het rijden en focust alweer op de weg.
ʻJa, eindelijk eens goed nieuws. Dat hadden we ook wel verdiend, nietwaar schat?ʼ
Ik maak een soort instemmend humgeluidje. Marc kijkt in zijn achteruitkijkspiegel en neemt de afrit. Het mottig groen verandert. Het wordt weer opgesplitst in zijn aparte kleuren.
Donker groen. Koud grijs. Modderig bruin.
ʻWat dacht je van een restaurantje vanavond? Om het te vieren?ʼ
Ik sluit mijn ogen. Leg mijn hand terug in mijn schoot.
ʻJa, lijkt me leuk.ʼ
ʻIk ga doodgaan.ʼ
Marc las de krant aan de keukentafel. Afwezig keek hij op.
Ik ging koffie zetten.
ʻSorry, wat zei je?ʼ
ʻIk ga doodgaan. Dat zei ik.ʼ
Het bleef stil. Marc keek terug naar zijn krant.
De koffie pruttelde.
ʻWat hebben ze gevonden?ʼ
Mijn lach klonk schel in de kleine keuken.
ʻDe prognose is slecht. Hoe was het gesprek met de boekhouder?ʼ
Marc keek naar mij. Zijn gezicht was uitdrukkingsloos.
De koffie was klaar. Ik nam de melk en de suiker.
Achter me hoorde ik een stoel schrapen. Twee handen omsloten mijn middel.
Ik deed de melk en de suiker in de koffie.
ʻRaak me niet aan.ʼ
Met een snok draaiden zijn handen mijn bekken om. Mijn hand stootte tegen de koffiemok. Het brandde.
Zijn wenkbrauwen staarden me woest aan.
ʻJij gaat niet doodgaan.ʼ
Ik ga niet doodgaan. Ik ga niet doodgaan.
Als een mantra speelde het zich af in mijn hoofd onderweg naar het ziekenhuis.
Mijn kleine hand met de gladde huid. Zijn grote hand met de eeltvlekken.
De verpleegster liep weg. Ik stopte met trekken.
De muren dansten om me heen.
Ik sloot mijn ogen en legde me neer op het bed.
De stilte weerkaatste tussen mijn oren.
ʻBen ik nu niet veel mooier?ʼ
Marc zat in de hoek van de kamer, naast het raam. Het was dicht want ik had het koud. Marc zat hier nog net niet in bloot bovenlijf.
Hij zweeg.
ʻNu er veertien kilo af is?ʼ
Ik hoorde hem zuchten.
Zag hoe zijn wenkbrauwen naar beneden doken.
Zag hem besluiten dat wat ik ook zei, hij niet zou antwoorden.
ʻNatuurlijk wordt dat wat te niet gedaan door het kale hoofd.ʼ
Stilte.
ʻJe wou altijd al dat ik afviel.ʼ
Een schrapend geluid. Ik opende één oog.
De stoel was leeg.
Ik ben een kind. Verdwaald in een kamer waar het licht is uitgevallen. Verloren in de schijnbare leegte.
De dokter had me een theelichtje aangereikt. Maar het donker bleef onder mijn huid sluipen.
Wat als ik één keer te diep zucht? De voetjes van de dictator stonden snel terug op de grond.
Één idioot die het op hem had gemunt was genoeg.
Ik open mijn ogen. De auto staat stil. Marc heeft zijn gordel al losgemaakt, de auto uitgezet en de zijdeur dichtgegooid. Als ik aankom bij de voordeur, heeft hij de sleutel al uit de bloempot gevist. Zijn sterke handen draaien hem in het slot. Hij kijkt in mijn ogen. Zijn wenkbrauwen raken elkaar boven het blauw. Met hier en daar een donker vlekje. Vlekjes die me vroeger rillingen gaven. Zacht drukt hij zijn lippen op de mijne. Ik voel de kloofjes. Hij duwt de voordeur open. Twee kinderhoofdjes veren op in de zetel.
ʻJongens, mama is genezen!ʼ
Met Marcs grijns op zijn gezicht komt de oudste naar mij toe. Hij draagt zijn sloffen niet. Marc tilt de jongste op en fluistert het nog eens in haar oor. Haar handjes klappen op elkaar. Ze kijkt naar mij.
Trekken, Hilde.
Trekken.
Met dit verhaal won Noor De Wilde de eerste prijs van Write Now! Leuven. Lees wat de jury van haar tekst vond in het juryrapport.