Tandverderf – Luuk van den Einden

Zelfs in haar dromen zag ze dat gebit nog. Haar droom kon zo onschuldig zijn: ze timmerde een vogelhuisje voor haar wiskundeleraar om een voldoende te krijgen, of ze zag insecten achter het behang van haar slaapkamer bobbelen – gebeurtenissen die tegelijk absurd en banaal zijn, zoals dat in dromen hoort. Altijd weer verscheen dan toch ineens die muil – klappertandend onder haar kledingkast, grijnzend vanuit een gereedschapskist – en haar droom veranderde in een nachtmerrie, waarin de slijmerige, schurende tong voorbij de dubbele haag rotte, tabaksbruine tanden kronkelde en zich naar haar uitstrekte. De kaken sperden zich open en de zwarte holte daarachter zoog alles naar binnen: het gebit groeide, zij werd nietiger, tot iedere kies een wormstekig bergmassief leek.

Ook overdag vervormde haar geest alles wat zij zag tot een dentale voorstelling. De etalage van de patisserie, vol ronde glazuurtaarten: een gapende muil met stompe, doffe kiezen. Een vrouw harkte haar kiezeltuin aan, enkele steentjes waren de stoep op gestuiterd: uitgeslagen tanden.

En dan was er nog het feit dat zij iedere dag van negen tot vijf door gebitten omringd was en niet anders deed dan in opengesperde monden turen en met fijne roestvrijstalen gereedschapjes aan tanden frunniken. Want ja, ze was ook nog eens tandarts.

Charlot zag Julian met een benauwd gezicht de behandelkamer binnensluipen en herinnerde zich onmiddellijk zijn laatste bezoek, een half jaar geleden. Twee caviteiten in de kiezen van de rechter onderkaak. De veertienjarige had gegild en gekronkeld in de stoel, was al zijn moed en prille mannelijkheid verloren onder de boor. Zij was streng geweest, had hem veel schrik aangejaagd. Voorkomen is beter dan genezen. Laat ze maar bang zijn voor gaatjes. ‘En, Julian? Hebben we goed gepoetst?’

Zij vroeg het hem pas toen ze met haar haakje en spiegeltje zijn mond wijd open gewrikt had, waardoor hij met een zwakke keelklank moest antwoorden. Ze probeerde die klank niet te ontcijferen; het antwoord zou ze gauw genoeg zelf zien.

‘Dat ziet er hier al niet geweldig uit,’ mompelde ze, meer tegen zichzelf dan tegen haar patiënt. Ze schraapte plak los alsof ze mos tussen terrastegels uit krabde. Suze, haar assistente, rolde op haar kruk naderbij en probeerde reikhalzend een blik in de mond te werpen, maar kon niets zien. Charlot liet haar assistenten weinig doen, hooguit instrumenten aangeven en kwijl van kinnen vegen. Die tanden, die waren van háár.

‘Een gaatje.’ Ze zei het zoals een jager een gespotte prooi aankondigt: vastberaden en steels triomfantelijk. Julian verstarde in de stoel, maar ze liet hem niet ontsnappen.

‘Boor,’ gebood ze.

Suze overhandigde haar het werktuig. Charlot boog zich diep over het gezicht van de jongen, tot een losse haarstreng zijn voorhoofd kriebelde. Ze plaatste een elleboog op zijn borst en ging de tandwolf te lijf.

Haar opa Floris had een verschrikkelijk gebit. Zijn bovenkaak was van hoektand tot hoektand leeg, een richel knobbelig tandvlees. De kiezen daar lieten zich zelden zien, maar wie onderdoor de stijve, grijze bovenlip gluurde, kon ze zien zitten. Brokjes ivoor met de kleur van salmiakdrop. De onderkaak was wel compleet, maar het tandvlees had zich daar zo ver teruggetrokken – was door vuiligheid verdreven – dat de tanden daar veel te lang leken en van elkaar werden gescheiden door spleten als vleermuisgrotten. Zij vormden een vergeelde palissade, waarachter een ruwe, witte tong bivakkeerde.

‘Pa, neem nou eens een kunstgebit,’ zei Charlots vader keer op keer tegen hem. ‘Het is geen gezicht zo.’ De eerste keer dat zij die vermaning bewust hoorde, was toen haar vader haar afzette voor een verplichte logeerpartij – haar vader en moeder gingen een weekend naar Brugge. Zij had tegengestribbeld en geprotesteerd, maar haar vader had haar de auto ingesleurd, gespeeld opgetogen roepend: ‘Wat is dit voor flauwekul? Het is toch zo leuk bij opa?’

Zwijgend had ze zich naar het huis laten voeren, waar ze op de bank zat en zich zo klein, zo onzichtbaar mogelijk probeerde te maken. Armen, benen en hoofd trok ze in, als een schildpad, opdat alle weke delen beschermd waren door een pantser van rug en knieën.

‘Niks kunstgebit,’ pruttelde de oude tegen. ‘Mij door zo’n slager laten martelen, zeker. Mij niet gezien.’ Hij nam een slok koffie, goot de drank door opeengeklemde kaken naar binnen.

Haar vader liet het onderwerp rusten. Tegen zijn vader ingaan was nooit zijn sterke kant geweest. En toen hij weg was, ’s avonds, verscheen dat gebit weer. Charlot lag op een matras op een vrijwel lege kamer. Een dik, zwaar dekbed bedekte haar opgekrulde lichaam volledig. Matrasovertrek en dekbedovertrek waren dezelfde kleur donkergrijs, waardoor zij zich het weke onderdeel van een mossel voelde. De deur kraakte. Sluipstappen, gehoest en gehijg, een huig die tekeerging als een windvaantje. Haar bovenste schelp werd opgelicht, opa Floris kromde zich boven haar.

‘Wil je geen nachtzoentje?’ murmelde hij.

Zij keek naar hem op en verstarde. Die ruïne van een gebit zweefde boven haar, de rij ondertanden stak dreigend naar buiten. In het grauwe licht, dat achter het gordijn gloeide, zwom de tong.

‘Ik zal voorzichtig zijn. Zoals de vorige keer. Kom, laat me je helpen…’

Zijn vingers knoopten haar pyjama open. Zijn adem happende mond hing vlak boven haar, een broeiende asem overspoelde haar. Rot, zuur, visachtig.

Zij draaide haar hoofd weg toen hij het zijne liet afdalen. Ze staarde naar de truttige waterlelies op het behang en voelde tanden aan haar sleutelbeenderen knabbelen.

Kijk naar de lelies, beval zij zichzelf. De lelies. Oma heeft die uitgekozen, toen ze nog leefde. Oma. Lieve oma.

Opa Floris zoog zich vast aan haar nog vormeloze borst alsof hij een roofvis was.

Later. Zij herinnerde zich minder tanden: de ivoren manschappen in de onderkaak begonnen te sneuvelen, werden bruin, zwart en verbrokkelden. Er zaten enkele jaren en een tiental confrontaties met opa Floris tussen deze herinnering en de vorige. Zijn gebit rotte verder naarmate hij zijn zonden verder doordreef. Zij was twaalf deze keer, en zich volledig bewust van wat er speelde. Zij had zichzelf gefortificeerd, ingemetseld. Haar geest trok zich terug wanneer haar opa in haar buurt was; in de kronkelende gangen en tunnels van haar hoofd verdween hij, tot zij nog slechts een lichaam was, onbewust en werktuiglijk als een insect.

Zij was thuis, in de schuur; wat ze daar deed kon ze zich niet herinneren. Opeens stond hij daar. Zij had hem niet verwacht; ze schrok, meteen sprongen haar lichaam en geest op slot.

‘Jij had je ouwe opa niet verwacht, hè?’ reutelde hij, grinnikend. ‘Ik wist niet dat je hier was; eigenlijk kwam ik stiekem de decoupeerzaag van je pa lenen. Maar nu we hier toch met z’n tweetjes zijn…’

Het gebeurde vlug, zonder dralen of aanloop, zoals de vorige keren. Hij kroop op haar af, verlegen als een poes die op schoot wil, en nam het heft in handen zodra hij dichtbij genoeg was. Er was hier geen matras, bank of autostoel, enkel de onbewerkte betonnen vloer. Hij werkte haar geleidelijk tegen de grond, tussen het zaagsel dat daar als zomerstof in cirkels waaide.

Zijn muil zakte open, stuiptrekkend grijnsde hij. De voorzichtige schuldbewustheid van de eerste keren had reeds plaats gemaakt voor oprecht plezier. Zijn hoektanden, overmaats en scherp als van een chimpansee, glommen van het speeksel. Straks zou hij die in haar nek planten, als een vampier, en hij zou haar leegzuigen.

Maar dit was anders – voelde anders – dan de vorige keren. Voorheen had opa Floris haar enkel op eigen terrein belaagd; maar dit was háár huis, háár schuur. Hier hoorde ze veilig te zijn. Iets voer in haar: kracht, moed, misschien slechts een dierlijke verzetsdrang die zich voorheen door angst had laten onderdrukken. Zij zag dat wanstaltige gebit boven haar gezicht zweven en werd door haat gegrepen. Haar hand tastte over de vloer, vond een vorm die hard en zwaar en hanteerbaar was. Zij klemde haar hand rond het stuk gereedschap en haalde uit.

Het was een geweldige klap, dof en vochtig en krakend tegelijk. Okergele slagtanden en met verrotting doorboorde kiezen vlogen door de lucht en kletterden neer als de dobbelstenen van een spel. Opa Floris stootte een honds gejank uit; een joelkreet van pijn, het gekerm van de schuldige wiens misdaden hem onder de neus worden gedrukt.

Met haar wapen nog altijd in de hand – of het nu een hamer of een of andere tang was had ze nooit geweten – sprong ze overeind, schoot ze naar de deur. Nu torende zij boven de oude uit, die zijn handen voor zijn mond geslagen had. Bloed sijpelde langs zijn vingers alsof hij een rijpe pruim at.

‘Nooit raak jij mij meer aan,’ had Charlot gehijgd, gebriest, geschreeuwd. Zij smeet haar stuk gereedschap op de grond; het gekletter deed de oude ineenkrimpen. Zij had hem daar achtergelaten, en hij was stilletjes weggeslopen. Zijn uitgeslagen tanden moest hij hebben verzameld en meegenomen.

Bij het eerstvolgende bezoek aan opa Floris, waar Charlot zonder angst naartoe ging, had de oude zijn zoon en kleindochter verrast met een bleekgele schittering in zijn mond.

‘Heb je nu eindelijk een kunstgebit?’ vroeg haar vader opgewekt. ‘En zo snel, ook. Had je niet even kunnen bellen van tevoren? Had ik dat lelijke bakkes van je nog een keer kunnen zien. We hadden een voorenna foto moeten maken.’ Hij lachte.

‘Ja, ik – het was hoog tijd,’ bromde opa Floris. ‘Ik kreeg zo snel een afspraak dat ik er niet eens aan had gedacht je te bellen.’

Het kunstgebit was niet helemaal wit, maar gelig, waarschijnlijk om beter bij dat oude, gebruinde gezicht te passen. De tanden waren echter onnatuurlijk recht en regelmatig van vorm: een wereld van verschil met dat groteske grenspalengebit van voorheen. De oude sprak

nog wat lispelend en onduidelijk. Af en toe klonk een vies, vochtig zuigend geluid uit zijn mond.

Hij keek haar geen enkele keer aan. Hij was geslonken, onschadelijk. Met zijn ogen neergeslagen zette hij haar een glas limonade voor; peuterend aan zijn nagelriemen vroeg hij haar hoe het op school ging. Zijn kunstgebit was een muilkorf, zijn angst voor haar de ketting waaraan hij lag.

Tot het laatste vlekje tandplak schraapte ze Julians gebit schoon. Het gaatje, uitgeboord tot ieder spoor van verrotting uitgewist was, had ze gevuld en verzegeld. Tandsteen bikte en schuurde ze weg. Tanden moesten wit en schoon zijn, zonder verrotting, zonder verval.

Bibberend kwam de jongen uit de stoel. Hij zag bleek, haastte zich naar het kraantje, waar hij gulzig de metalige smaak van pijn uit zijn mond spoelde.

‘Je moet beter poetsen, Julian,’ sprak Charlot, onverbiddelijk streng. De boor hield ze nog altijd in haar hand, onbewust dreigend omhoog gestoken. ‘Tweemaal twee minuten per dag. Zo moeilijk is dat toch niet?’ Laf schudde hij zijn hoofd.

‘Als jij niet goed poetst en zo veel zoete rotzooi blijft eten en drinken, zullen je tanden op een gegeven moment sneller wegrotten dan ik het kan tegengaan. Wil jij bruine voortanden met zwarte kringen eronder? Wil jij kiezen die verbrijzelen als je je kaken op elkaar klemt?’ ‘Nee, dat wil ik niet,’ sputterde hij tegen.

‘Je kunt natuurlijk op je twintigste een kunstgebit nemen. Maar wil jij zo voor je tanden zorgen? Ze eerst naar de vernieling helpen, ze opgebruiken, verspillen, en ze dan met een kunstgreep vervangen?’

‘Echt niet.’ Hij smeekte het bijna.

‘Vanaf nu ga jij goed poetsen. En over een half jaar wil ik geen gaatje zien. Geen enkel. Begrepen?’

‘Ja,’ riep hij uit, snakkend naar verlossing.

‘Vooruit, wegwezen dan. Ingerukt.’

Julian wierp de deur open en sprintte de gang uit. Over een half jaar zou hij hier met een smetteloos gebit liggen, wist Charlot. Misschien wat tandplak. Maar dat kon ze wegpoetsen, uitwissen. Onschadelijk maken.

Met dit verhaal won Luuk van den Einden de tweede prijs bij Write Now! Venlo. Lees wat de jury van zijn tekst vond in het juryrapport.

Deel deze pagina:

De oogst