Rouwranden – Fenna van der Goot
’s Ochtends in bed denk ik vaak aan hoe Joseph Goebbels, op 1 mei 1945, zijn gezin en zichzelf doodde. Ik denk dan aan zijn zes kinderen, die hij allemaal met morfine drogeerde en een giftablet liet innemen. Joseph deed dit samen met zijn vrouw. Ik vraag me af of ze elkaars hand vasthielden, en of ze gedurende de uitgedachte handeling af en toe oogcontact hadden. Soms stel ik me voor dat ik zijn vrouw ben op dat specifieke moment, maar dan weet ik niet goed wat te voelen. Ik pendel tussen schuld en overtuiging, maar vaak voel ik niks anders dan een zwaarte die aan mijn lijf trekt, tot ik het idee heb dat ik nooit meer zou kunnen opstaan. Het gewicht van de zes kinderen houdt me horizontaal: Helga, Hilde, Helmut, Hedda, Holde en Heide Goebbels.
Nog voor ik mijn ogen opendoe ruik ik de parfum van mijn moeder, ze zit naast me gehurkt en stelt voor om te wandelen over de dijk. Geen goedemorgen, geen koffie op bed, geen hand op mijn wang. Enkel: ‘Laten we wandelen over de dijk.’ Op de achtergrond hoor ik de radio in de keuken luid aanstaan.
‘Nog een frisse neus voor je weer naar de stad vertrekt,’ zegt ze, ditmaal luider, als ze ziet dat ik wakker ben. ‘Je zal Eli toch een keer onder ogen moeten komen.’
Ik knik, wrijf de slaap uit mijn ogen en strek me uit. Met mijn tenen raak ik het uiteinde van mijn oude bed, mijn handen plaats ik tegen de muur aan het hoofdeind.
‘Is het niet te koud?’ vraag ik, maar als ik opzij kijk, zie ik dat mijn moeder alweer uit de kamer is verdwenen. Een zestigjarige Houdini zonder gevoel voor timing, bedenk ik me als ik mijn voeten op de versleten vloerbedekking zet.
Het waait hard, harder dan door het keukenraam in te schatten viel. We wandelen traag de dijk op, passen onze stappen aan elkaar aan. Mijn moeder haakt haar arm stevig in de mijne, als een knoop die ze vasttrekt.
‘Indrukwekkend, niet?’ Ze knikt naar de spiksplinternieuwe stadsbrug die verderop over de rivier staat gebogen. Het is de tweede brug die over het water loopt, bij de officiële opening hield de burgermeester een toespraak en werd er warme chocolademelk uitgedeeld onder de aanwezigen. De speech ging over het belang van bruggen bouwen in tijden als deze en iedereen knikte instemmend. Het viel me op hoe makkelijk we te overtuigen zijn met een mooi uitzicht en gratis drank tussen onze handen geklemd.
‘We zijn er bijna,’ zeg ik. Het gehijg van mijn moeder schuurt zachtjes in mijn oor. Als we bovenop de dijk zijn, komen we even op adem. De hemel is compleet grijs, nergens één oneffen plekje te vinden. Er passeert een koppel op de fiets: ze dragen hetzelfde sportwagenrode jack, hun kortgeknipte haren staan door de wind soms recht omhoog. Mijn moeder steekt haar hand in de lucht bij wijze van een groet, ze spiegelen het gebaar. Dan bewegen we ons automatisch in de richting van het glinsterende staal in de verte.
Eli vertelt graag het verhaal van hoe we elkaar ontmoetten, op feestjes of tijdens etentjes. Het begon zo: in een gammele metro, op een donderdag vlak na middennacht. Terwijl het voertuig zachtjes heen en weer wiegde, kwam ik tegenover hem zitten. We keken elkaar aan en keken niet meer weg, onze blikken haakten in elkaar vast. De metro was bijna bij het eindstation, voor hij weer zou omkeren en dezelfde route in tegenovergestelde richting zou afleggen. Bij de eindstop, de halte waar we eruit moesten, stond geen van ons twee op. We reden terug naar waar we vandaan kwamen en verbroken de stilte. Het was een mooie metafoor geweest: onze ontmoeting niet als een eindpunt, maar als een nieuw begin. Maar dat vertelt hij er nooit bij. Alleen dat van de metro, een eindhalte en oogcontact.
‘Je mist god.’
Mijn moeder klinkt verrast terwijl ze het zegt, alsof ze het zich nu pas realiseert.
‘Wat?’ vraag ik.
‘Dat is wat mijn therapeut tegen me zei vorige week, en ik denk dat ze gelijk heeft. En als ze gelijk heeft, heb ik god ook niet genoeg aan jou meegegeven.’
Zolang ik me kan herinneren gaat mijn moeder al naar een psycholoog. Vroeger begreep ik nooit dat er geen einde aan de afspraken kwam, dat er geen oplossing zou komen. Mijn moeder bleef naar de zielendokters gaan, jaar in en jaar uit. Ook toen ze mijn vader verliet en een periode uit onze levens verdween. Inmiddels weet ik dat je een leven lang over je leven kunt praten.
‘Misschien komt het doordat ik er niet altijd ben geweest. Misschien dat je daarom klem zit.’
Ik trek mijn arm uit die van mijn moeder, haal de knoop los.
‘Dat heeft niks met god te maken.’
Ze haalt verontschuldigend haar schouders op.
‘Oké dan.’ Ze zwijgt even. ‘Voel je Hem nog wel eens in je?’
Ik kan een glimlach niet onderdrukken.
‘Mam, dat klinkt gewoon pervers.’
Nu glimlacht ze ook, en slaakt een zucht. Ik denk aan gisteravond, toen mijn telefoon begon te trillen en het schermpje Eli’s naam liet zien. Na vijf keer overgegaan nam ik op.
‘Ik weet dat je bij je moeder zit,’ begon hij. ‘Is dit hoe je het wil oplossen?’
‘Wie zegt dat ik bij mijn moeder zit,’ antwoordde ik. Hij ging er niet verder op in.
‘Ik mis je. Kom naar huis,’ bleef hij herhalen, als een mantra. ‘Kom naar huis.’
Ik stelde me zijn handen voor, hoe hij ze ’s avonds in bed vaak over mijn lijf liet glijden, na eerst zorgvuldig zijn rouwranden weg gewassen te hebben op de badkamer. Als een dokter die zijn handen ontsmet voor hij aan een operatie begint. Ik hing de telefoon op zonder gedag te zeggen, zette thee voor mijn moeder, keek op tv naar een herhaling van Alleen Elvis blijft bestaan. De naam van het programma gaf me een gerust gevoel: de rest zou hoe dan ook met de jaren vergaan.
De brug ligt lang en uitgestrekt voor ons, steeds verder kromt hij omhoog van het vaste land vandaan. Er razen auto’s aan ons voorbij, maar wij wandelen veilig op het fietspad. Ik vraag me af hoe we eruit zien voor de bestuurders, of we ze opvallen of dat we in het landschap verdwijnen, deel worden van de huizen in de verte en de rivier die onder ons stroomt. Misschien kunnen sommigen raden dat we moeder en dochter zijn. Misschien zien ze het aan de manier van lopen, onze ferme passen, stevig maar vrouwelijk. Of misschien zien ze het aan de jassen die tot onze knieën komen, getailleerd met een ceintuur, leren handschoenen om onze slanke vingers. Ik had altijd geglimlacht om personen die klaagden steeds meer op hun ouders te gaan lijken, het was iets voor de categorie mensen waar ik mijzelf niet tot schaarde. Maar inmiddels begint het me te dagen dat ik misschien geen uitzondering op de regel ben geworden.
‘Zou je de klap op het wateroppervlak nog voelen?’
We staan op het hoogste punt van de brug, mijn moeder hangt over de glanzende reling en tuurt de rivier in.
‘Kijk uit, mam.’
Ze zet haar beide voeten tussen de ijzeren spijlen, waardoor ze iets hoger komt te staan. De wind laat haar haren dansen in de lucht.
‘Gek, hoe iets angstaanjagends eigenlijk doodnormaal is. Genoeg mensen om me heen zijn gesneuveld.’
‘Mam, alsjeblieft,’ waarschuw ik nogmaals. Ik wil naar haar toe lopen en haar arm vastpakken, maar het lukt me niet om in beweging te komen, ik blijf stilstaan. Het gewicht van zes kinderen drukt op mijn schouders, zoals vaker, zoals altijd.
‘Kom eens naast me staan,’ ze blijft naar benden staren. Het duurt even voor ik mijn lijf in beweging krijg, maar uiteindelijk sta ik ook aan de rand van de brug.
‘Je voeten hier, op de reling.’
Ik rol met mijn ogen.
‘Ik meen het, kom nou,’ zegt ze.
Haar blik is serieus en dwingend. Voorzichtig stap ik de reling op, met mijn handen omklem ik het ijzer ter hoogte van mijn navel. De wind waait tranen in mijn ogen, ik moet ze versmallen om niet te gaan huilen. Aan de oever links van ons zit een stelletje dicht tegen elkaar aan. Het is moeilijk om de situatie te lezen van veraf: ze zouden pril verliefd kunnen zijn, en straks in de schemer wijn kunnen drinken bij een kampvuur. Maar misschien rollen er tranen over haar wangen, is het een afsluiting, zullen ze in de bosjes een laatste maal vrijen. Mijn moeder legt haar hand op de mijne.
‘Je zal moeten kiezen, dat weet je toch? Je kan blijven of vertrekken. Maar je kan niet eeuwig in dit vagevuur hangen.’
‘Vertrekken is niet altijd de beste oplossing,’ kaats ik terug. Ze haalt haar schouders op en kijkt weer het water in. Haar handen, waarmee ze de reling vasthoudt, trekken wit weg.
Tussen vechten en vluchten zit nog veel meer, wat niemand ooit benoemt. Er zijn verschillende stadia van lafheid, meerdere manieren om te vechten. Als je positief bent ingesteld zou je misschien denken dat iedereen op zijn eigen manier zijn best doet. Op een mindere dag zou je misschien zien dat we allemaal als verdorde bladeren wat nutteloos in de wind worden mee geduwd.
Mijn moeder stapt klungelig van het ijzeren hek af, terug de brug op.
‘Goed,’ zegt ze, alsof het hele incident daarmee afgesloten is. Ze reikt me een hand aan, maar ik stap er zelfstandig vanaf. Ik verlang naar een blik van verstandsverhouding, een troost, een golf warmte. Maar als ik haar aankijk, staren haar ogen hol en vragend terug. Ze ziet er moe uit, alsof ik de afgelopen dagen dat ik bij haar verbleef haar energie heb weggezogen. Het verbaast me dat het me niet eerder is opgevallen. Ik geef haar een kus op haar mond, druk haar even tegen me aan en begin met wandelen, verder de brug over naar de stadskant. Onder me stroomt de rivier: water dat constant blijft bewegen, of mensen nu slapen of niet. Brug of geen brug, het betekent voor de stroming niets. Een auto toetert luid, als een aanmoediging, of misschien als een waarschuwing. Ik zet mijn ene been voor het andere en probeer nergens anders aan te denken dan die simpele beweging. Misschien dat ik me aan de overkant weer omdraai, hetzelfde pad terug volg. Of misschien wandel ik door naar huis, waar ik al een week mijn gezicht niet meer heb getoond. Misschien stop ik pas bij het einde van de stad, de provincie, of het land: kom ik uit bij het randje van de wereld, waarover je kan koppeltjeduiken. Als ik kort mijn schouder over kijk zie ik dat mijn moeder naar me zwaait. Ik steek ook mijn arm omhoog.
Met dit verhaal won Fenna Van Der Goot de derde prijs van Write Now! Antwerpen. Lees wat de jury van haar tekst vond in het juryrapport.