Raam – David Huyghe

In de avondtrein naar Eine is het altijd herfst. Het ruikt er naar schors en dorre bladeren en de kleuren in de wagons lijken weg te kunnen waaien. Dat dacht ik terwijl ik het oranje van de wanden zag afbladderen en door het raam naar buiten keek. Lantaarns, akkers, poeltjes en huizen zoefden voorbij en zogen het oranje door alle mogelijke kieren en spleten de bijna nachtblauwe hemel in. In de lucht gloeide de zon nog na. Het treingeraas maakte me slaperig en als een slap dier dommelde ik in.
Toen ik wakker werd, zat je daar, schuin tegenover mij aan de andere kant van het gangpad. Een ongeschoren en geheimzinnig knap, in pak gehesen monster met een paraplu. Je was ongeveer vijvenveertig jaar oud, atletisch gebouwd en je zat er ontspannen bij. We staarden elkaar aan en hieven onze neuzen automatisch lichtjes in de lucht. Een tikkeltje opgewonden, haast snuffelend onderzocht ik jou. Slaapspeeksel droop nog van mijn kin. Je lichtblauwe ogen bliksemden door de mijne. Plots zelfbewust veegde ik mijn speeksel weg en sloeg mijn ogen neer. Daarna durfde ik alleen nog maar naar je weerspiegeling te kijken.
In het donkere raam golfden je haren, spande je broek om je dijen en oogde de paraplu die je vasthield meters lang. Mijn vingers zweefden naar het koele, zwarte glas.
Ik dacht eerst dat je arts was. Neurochirurg of zoiets. Je had stijl en straalde iets gevaarlijks
uit. Iets geks. Alsof je alleen maar in je pak van Boss in andermans hersens wou peuteren. Zomers – zo zag je eruit – zoop je rum aan een zwembad in Miami Beach en pokerde je tegen verveelde vrouwen van Chinese miljonairs. Als ze van je hadden verloren sliep je met hen in seksmotels waar gekko’s schuilden wier ogen gloeiden en twistten in de duisternis. De volgende morgen las je in bed Dostojevski of Perec of bij gebrek daaraan de bijbel die op het nachtkastje lag terwijl je maté dronk en zij jou pijpten. Als je klaar was gaf je ze pilletjes, een spuit of pepermunt en zei: ‘Sorry chicka, ik val alleen op slangenjongens’, waarna je zonder omkijken of onderbroek naar het strand vertrok.
Ja exact zo’n neurochirurg was je. En ik wou jouw slangenjongen zijn. Ik was de hele tijd bij
je in Miami Beach, dat als een tropisch vergezicht de akkers en koterijen in het raam wist te verdringen. Tot je je smartphone opnam en sprak.
‘Hallo?’
Je stem klonk ijl.
‘Ja schat over een half uur. Wat heb je klaargemaakt?’
Buiten doofden de laatste resten zon aan de hemel.
‘Ik heb een drukke dag gehad. Ik heb honger.’
Je silhouet tekende zich scherper af.
‘Toch niet met erwtjes uit blik?’
Ik haat erwtjes uit blik, zoals jij. In mijn raam zag ik hoe je er eentje uit je broekzak haalde en naar je mond bracht. Met de langzaamheid van de walging. Je tong glipte uit je mond en strekte zich uit. De erwt paste perfect op je tongpunt waar hij bleef liggen. Zo bleef je zitten. Scheel kijkend en weigerachtig als een klein kind. Je fascineert me, dacht ik en mijn ogen zochten naar de jouwe in het glas.
Maar je keek niet. Met op elkaar geklemde kaken en je nek in een wrede hoek geknakt scrolde je haastig over het touchscreen van je smartphone. Het telefoongesprek leek je onrustig te hebben gemaakt. Hadden de erwtjes je uit evenwicht gebracht of was het de stem aan de andere kant van de lijn? Misschien herinnerde die je eraan dat je een leven leidde dat niet bij jou paste. Erwtjes uit blik gaan immers niet samen met gekko’s en rum en de stilte in een wagon waar de herfst heerst, kan je van dat soort feiten bewust maken. Dat weet ik uit ervaring. Ik wou je troosten en zeggen dat niets definitief is. Dat wij samen naar Miami Beach konden vluchten of naar waar je maar wou. Ik wou desnoods zelfs naast jou liggen op een van de heuvels waarlangs onze trein raasde. In de zon dan wel. Mijn wang zou op je borst rusten als een sloepje op een kalme zee. Je zou vertellen over je leven en over je mislukte huwelijk en hoe existentieel je altijd op elk vlak was geweest. Dat je jezelf nooit echt had begrepen.
Mijn vingers streelden over de weerspiegeling van je mond toen ik zag dat je naar me keek. Via het raam in mijn ogen. Je fronste. Ik hield mijn adem in en kromp schuchter ineen. Je weerspiegeling barstte uit het raam en torende hoog boven me uit. Je trok je neusvleugel op – een moment was het doodstil – en niesde. De ontploffing blies mijn hoofd weg van het raam, naar jou toe. Verwonderd om de kracht waarmee je had geniesd keek je eerst naar je handen die je voor je gezicht had gehouden en dan naar mij. De spanning in je gezicht hield nog een seconde aan en verdween dan met een geslaakte zucht. Je schouders zakten opnieuw op hun plaats. Je glimlachte naar mij. Even keek je alsof je nog iets wou zeggen. Toen raapte je de gevallen paraplu van de grond en knelde hem tussen je benen. Hij zag er kleiner uit.
Af en toe keek je nieuwsgierig in mijn richting alsof je mij pas na je nies had opgemerkt. Ik durfde nog altijd niet rechtstreeks naar je te kijken maar elke keer dat onze blikken elkaar in het raam kruisten, werd ik rustiger. Door de stilte in de wagon meende ik je te horen ademen. Ik liet mijn buik synchroon met de jouwe meedeinen en nam je houding over. Het rechterbeen over het linker, handen gevouwen in mijn schoot en mijn hoofd ontspannen tegen de stoelleuning. In het raam zag ik dat je je ogen had gesloten. Langzaam durfde ik mijn blik van het raam los te maken. Ik verwijlde nog even bij de troosteloze prints van de stoelbekleding voor me en keek dan naar jou.
Je zag er zachter uit dan in het raam. Iets voller ook. En je had iets jongensachtigs dat tegelijk wel en niet bij je leeftijd paste, waardoor ik je nog knapper vond. Door een losse knoop kon ik de haartjes op je onderbuik zien. Je rechterhand miste een vinger en op je neus rustte een mot.
Op je knie een gekko. Hij had de mot in de gaten en keek op naar je neus als naar de top van een berg. Met kleine pasjes begon hij aan zijn reis over je dijen, je kruis, je onderbuik, je borst, je hals en je kin waar hij hijgend pauzeerde. De mot steeg op en vloog op mij af. Zo langzaam dat ik de vleugelslagen kon tellen. Een…twee…drie…vier… Tot hij op mijn neus landde. De gekko glimlachte. Zijn ogen rolden terwijl z’n bekje openviel. Zijn rode tong slingerde pijlsnel door de lucht, smakte tegen het kopje van de mot en sleurde het insect mee.
Ik wreef in mijn ogen. Jij opende de jouwe. Door de luidsprekers schreeuwde iemand dat we in Gavere-Asper aankwamen. Geschrokken sprong je recht en pakte je spullen bijeen. Toen de trein stilstond, slaakte je nog een zucht en deelde mij samenzweerderig mee dat je er hier toch echt uit moest. Bij het buitengaan raakte je hand subtiel mijn schouder. En toen was je weg.
En toen bleef ik achter. Je hand gloeide op mijn schouder na en in het raam zag ik alleen nog mijzelf en de lege wagon. Het was nu officieel nacht. De kleuren in de wagon leken moe. Nog twee haltes tot ik in Eine was. Vanaf daar zou ik naar het huis van mijn ouders stappen en na een boterham met choco de trap bestijgen naar mijn oude kamer met het eenpersoonsbed, de halters op vloer en aan de muur het behangpapier met visjes op.

Met dit verhaal won David Huyghe de derde prijs bij Write Now! Gent. Lees wat de jury van zijn tekst vond in het juryrapport.

Deel deze pagina:

De oogst