Onderweg – Arno Boey

maandag
Of het
 misschien aan haar lag, had Hiroshi Yoshida’s tweede echtgenote gesneerd. Fumiyo, die hem drie jaar geleden hoestend en reutelend in een plasje bloed had gevonden, had het zich wel vaker afgevraagd. Even vaak had ze zichzelf in slaap gehuild, ongemerkt: Hiroshi sliep met was in zijn oren, tegen het geluid van de vliegtuigen die boven hun hoofden stegen en daalden.
Terwijl hij de weg uitlegde aan de chauffeur, hield ze haar adem in (ze kreeg er kleur door) en hielp de laatste koffer in te laden. Haar echtgenoot ging simpelweg de baan op, op reis, met kleren goed voor een week of twee, stelde ze zichzelf voor. Aan het einde van een reis lag thuis.
Ze bedankte de taxichauffeur, wenste hen een veilige rit, gaf haar Hiroshi een kus op de wang en draaide zich weer om, haastte zich het huis in, de deur dicht. Fumiyo ging dadelijk naar de slaapkamer, liet zich op hun bed vallen, in een kinderlijke slaap.

dinsdag
Of hij
 liever niet wilde beginnen over het verleden. ʻUw vader is nogal verward de laatste tijd. De dokters overwegen nieuwe medicatie…ʼ De verpleegster had dof haar, doffe ogen, doffe wangen en een doffe uitspraak. Ze liet haar woorden vallen als zandzakjes. ʻMeneer Yoshida, uw vader is… hij is daarnaast ook… hoe moet ik het zeggen. Seksueel agressief. Begrijpt u?ʼ Het rusthuis lag naast de universiteit waar Hiroshi drieëntwintig jaar geleden met voldoening was afgestudeerd. Hij had er zijn eerste vrouw ontmoet en haar iets later zwanger gemaakt, het was daar dat zijn eerste afspraakjes met andere mannen hadden plaatsgevonden, waar hij zichzelf in het donker, tussen vreemde lichamen, had durven achterlaten.
ʻHeb je trek?ʼ Hiroshi’s vader viste drie crackers uit zijn jaszak, bood ze hem aan. ʻBeste vriend, ik zeg je: juristen zijn de meest hoogwaardige mensen uit de maatschappij. En gelukkig. Ik ben zo gelukkig. En steenrijk. Er werken twintig bankiers voor mij. Drie prostituees die mij appreciëren, en pas op, zij zien vanalles voorbijkomen. Ik ben graaggezien, jawel. Gisteren ben ik uit de universiteit gevlogen, omdat ik in kamerjas naar naakte meisjes zat te kijken. Maar het is niet erg, beste vriend, ik weet ondertussen genoeg om te weten wat ik moet weten.ʼ

woensdag
Of hij
 nog iets voor hem kon doen, wilde de minnaar weten. Vannacht, morgen? Nu lagen ze uitgekleed op bed, het bed waarop ze een laatste keer samen zouden slapen, in de minnaar zijn kleine studentenkamer. De lakens roken naar amandelzeep.
Hij zou zijn vriendin kunnen verlaten. Hij was het toch van plan, vroeg of laat. Hiroshi en hij zouden dan vaker samen kunnen zijn, misschien zelfs in het openbaar. Hij zou zijn moeder kunnen vragen een appartementje te kopen, waar ze dan zouden leven, koken, weetjewel, met z’n tweetjes.
ʻWe kunnen mijn moeder ook van kant maken, wat denk je, lieve Hiro? Ik houd haar zwakke lichaam vast en jij duwt een kussen tegen haar gezicht. We helpen die vrouw naar de maan. Samen.ʼ
Met zijn wijsvinger trok hij kringetjes rond Hiroshi’s naakte kringspier; het kietelde, maar Hiroshi had niet geprotesteerd. De minnaar ging zo langs heel het oude lichaam, urenlang, rondomrond.

donderdag
Of hij
 misschien een klantenkaart wilde, vroeg het vrouwtje achter de toog. Ze had hem herkend als een regelmatige klant en regelmatige klanten haalden hun voordeel met de klantenkaart van doe-het-zelf-zaak Kanoko, verzekerde ze hem. Zijn naam? Hiroshi Yoshida, zes lettergrepen. Dat ging ze gemakkelijk onthouden. ʻHet is één lettergreep te veel of te weinig om in een haiku te passen,ʼ grapte ze. ʻIk kwijt mijn vrije tijd aan de poëzie, ziet u.ʼ Ze borg de spoel met groen touw uit polyamide, 10 mm, in een wit plastic zakje. ʻMaandag is er een levering en dan ontvangen we touw uit polipropyleen, 12 mm, dat is nog steviger. Als u wil kan ik het opzij leggen voor u.ʼ
ʻGeen nood, zondag vertrek ik op reis.ʼ

vrijdag
Of het
 misschien nog stommer kon, mopperde Hiroshi’s dochter. Ze had zonet het cassettebandje van YMO uit het raampje van de hInterne linkuurauto geflikkerd, nadat het lint verstrikt was geraakt bij het terugspoelen. De rest van de reis naar zijn moeder, haar grootmoeder, deelden ze in stilte.
Toen hij vanuit Kumamoto de afrit naar Aso nam, en ze in de verte de kruin van Aso-san zagen opdoemen, had ze drie keer na elkaar moeten niezen, wat haar opluchtte, omdat de lucht, die al een tijdlang netelend tussen hen inhing, zich enigszins leek te herschikken. Hij had geglimlacht, na de niesbui, ze had het wel gezien. Hiroshi Yoshida was weer gewoon papa, nog eventjes.

zaterdag
Of hij zich wel goed voelde, polste zijn oude moeder. Ze woonde aan de voet van vulkaan Aso, haar lieve vuurspuwer. Enkele jaren geleden was ze blind geworden, maar de vulkaan was er nog, overal, hij zat in haar kleren en in de vruchten die ze in het najaar op de tast plukte.
ʻIk hoor het aan je stem. Hoe gaat het met je hoofd, Hiroshi-san?ʼ
Ze zaten tegenover elkaar in witte plastic tuinstoelen, in de zon, haar handen rustten in haar schoot.
ʻJe moet niet…ʼ
Af en toe leek de grond onder de tuin te grommen. Zijn vader noemde het ʻde hongerʼ, maar Hiroshi had nooit begrepen waar de grond dan net hongerig naar was.
ʻLuister mama, de honger.ʼ

zondag
Of dit dan een geschikte plek was om het te doen, vroeg Hiroshi Yoshida zich af. Hij had zijn huis verlaten, de stad met Fumiyo, zijn vader, de minnaar, zijn dochter was met hem tot hier gereisd, naar dit huis waarin zijn moeder nog sliep. Straks zou ze hem vinden, misschien al afgekoeld. Zou ze het meteen weten, voelen; het lichaam van haar dode zoon?
Op een briefje had hij een haiku geschreven. De haiku was opgedragen aan zijn vader, het zat in zijn broekzak.

Dit is een einde
Hiroshi Yoshida leeft
Kijk eens naar buiten

Buiten was het beginnen druppelen, regen gemengd met stof van Aso-san. Straks zou hij neervallen, zwaar en hongerig, met rond zijn levenloze hals, langs zijn romp, tussen zijn benen het groene koord, als een slang in de zon.

Met dit verhaal won Arno Boey de derde prijs bij Write Now! Leuven. Lees wat de jury van zijn tekst vond in het juryrapport.

De oogst