Monnik bij de zee – Anna Dijk
Mijn vaders huis staat in een duin. Er ligt een halve meter zand op het dak en je kan het vanaf één kant beklimmen. Als ik bij hem ben, slepen we altijd twee tuinstoelen naar het hoogste punt en kijken we naar de zee en de duinen om ons heen terwijl we koude limonade drinken of warme chocolademelk, en soms wijn als ik met de fiets ben. We praten weinig, de zee is meestal genoeg.
De duinen zijn constant in beweging. Mijn vader graaft dagelijks het huis uit. De deur zit aan de lijzijde, maar ook die zit met enige regelmaat klem. Dan moet hij door een raam naar buiten.
‘Tot nu toe is het goed gegaan,’ zegt hij vaak, zonder dat ik ernaar vraag.
Als het stormt, nodig ik hem altijd bij mij thuis uit, voor de zekerheid. Meestal komt hij dan gewillig, maar vandaag nam hij de telefoon niet op. Ik stap in de auto en rijd naar hem toe. Mijn hart slaat sneller dan nodig is, mijn vader is voorzichtig, maar toch.
Er is geen echte weg naar mijn vaders huis. Die was er ooit wel, maar hij lag op het pad van een wandelende duin. Misschien komt hij ooit weer tevoorschijn. De route is elke keer weer anders. Als de duinen me goed gezind zijn ben ik er zo. Dat zijn ze niet altijd.
Toen mijn vader jong en avontuurlijk was, raakte hij verdwaald op weg naar de zee. Waarschijnlijk was er toen ook een duin over de weg gewandeld. Hij liep uren, maar elke keer als hij op een duin klom leek hij geen meter opgeschoten. Hij vond de zee niet, maar wel een huis. Opgelucht liep hij er heen om de weg te vragen. Niemand deed open, maar hij maakte voor de zekerheid toch een rondje om het huis. Aan de achterkant zag hij een vrouw die bezig was om zand in een kruiwagen te scheppen.
‘Ik ben op zoek naar de zee,’ zei hij.
De vrouw keek op van haar werk.
‘Waarom?’ vroeg ze.
‘Gewoon, omdat het de zee is.’
‘Wil je zwemmen, of vissen?’
‘Niet per se.’
Ze dacht even na. ‘Ik kan je wel helpen, als je mij eerst even helpt.’
Hij hielp. Ze schepten het zand in de kruiwagen en toen hij vol was gooide de vrouw hem leeg aan de andere kant van het huis. Ze vulden hem weer en daarna bracht hij hem weg. Het was zwaar werk. Hij had geen idee waarom ze groeven maar het leek hem onbeleefd ernaar te vragen. Soms vroeg ze hem iets.
‘Waarom wil je naar de zee?’
‘Ik ben op reis.’
‘Waar ga je heen?’
‘Niet echt ergens, ik reis rond. Misschien weet ik waar ik heenga als ik het vind.’
Ze knikte en vroeg niet verder.
Net toen hij zich af begon te vragen of de vrouw haar belofte was vergeten, liet ze haar schep in het zand vallen: ‘Kom.’
Hij kwam.
Ze klom voor hem uit de duin op waar ze de hele middag in gegraven hadden. Hij was hoger dan de duinen eromheen, bijna even hoog als het huis. Het zand was mul en mijn vaders benen waren moe. Hij had moeite om de vrouw bij te houden.
Toen hij eindelijk boven was, kwam er een wind opzetten.
‘Net op tijd,’ zei ze.
De wind liet het losse duinzand opstuiven en het landschap kwam in beweging. Niet alleen het stof, maar de duinen zelf, leek het. Als een stoet mammoeten trokken ze langs de kustlijn, tot aan de horizon en waarschijnlijk verder. Toen de zon begon te dalen, danste het zand nog hoger en wilder, maar nooit hoog genoeg.
Mijn vader keek. Hij bleef kijken tot de zon in de zee was verdwenen en het zand was gaan liggen. Er brandde licht in het huis. Toen hij binnenkwam zag hij dat de vrouw bezig was kant-en-klaarmaaltijden op te warmen.
De dag daarna werd hij wakker in een leeg huis. Zijn lichaam was stijf en protesteerde toen hij overeind kwam. Hij liep naar beneden en zag vanuit het keukenraam dat de vrouw weer aan het graven was. De duin torende boven haar uit, maar ze schepte door alsof zij de grootste was.
Hij bekeek het huis. In de koelkast vond hij nog meer kant-en-klaarmaaltijden, verder niks. Alle kasten waren leeg, het huis stond vol verhuisdozen. Sommige stonden open, op andere lag stof. Het zag eruit alsof de vrouw halverwege een verhuizing had opgegeven en gewoon was begonnen met leven.
Hij liet zijn rugzak achter toen hij op pad ging. Om te zien waar hij heen moest, klom hij op een duin en tekende een route in zijn hoofd. Na honderd meter was hij de weg al kwijt, dus liep hij maar wat op de gok. Na een half uur doelloos ronddwalen klom hij weer omhoog en zag dat hij vlak naast het dorp stond. Hij kocht vers eten en schoonmaakspullen. De terugweg duurde maar een kwartier.
Weer terug bij het huis ging hij meteen aan de slag. Hij veegde de vloer en maakte de keuken schoon. Na even zoeken vond hij twee dozen met keukengerei. Hij werkte zonder nadenken, zijn lichaam bewoog automatisch. Toen de vrouw binnenkwam was hij net klaar met koken.
Ze bleef even in de deurpost staan en nam de veranderingen in zich op. Daarna liep ze voorzichtig naar de keukentafel, een spoor van zand markeerde haar route. Ze at alles op wat hij gekookt had.
De volgende dag zette hij een wekker zodat hij ontbijt kon maken, maar het huis was alweer leeg. Hij bracht de gravende vrouw koffie, er waaide zand in. Ze glimlachte, maar raakte het kopje niet aan.
Binnen begon hij aan de woonkamer. Eerst maakte hij schoon om de dozen heen, maar dat was geen doen. Nieuwsgierig maakte hij er een paar open, ze zaten vol boeken. Hij ruimde ze in tot er geen planken meer waren.
Toen de vrouw weer binnenkwam liep ze meteen naar de boekenkast. Ze liet haar vingers langs de ruggen glijden en nam de titels in zich op. Haar hand stopte en plukte een boek van de plank. The Woman in the Dunes van Kobo Abe. Ze lachte om een grapje in haar hoofd en zette het weer terug. Het volgende boek dat ze pakte was Norwegian Wood, deze nam ze mee naar de tafel. Daar las ze de laatste pagina hardop voor. Toen ze klaar was keek ze hem aan, voor het eerst sinds ze binnen was gekomen, en lachte.
Als ik aan mijn moeder denk, is ze altijd buiten in het zand, altijd aan het graven. Toen zij er nog was stond de duin nog naast het huis, en ze deed er alles aan om hem tegen te houden. Het hielp nauwelijks, de duin kwam hooguit wat minder snel vooruit.
Op een dag kwam ze naar binnen rennen, het vertrouwde spoor van zand kwam achter haar aan. Ze pakte mijn hand en trok me mee naar buiten.
‘Kijk,’ zei ze, en wees naar een stoeptegel die ik al een tijdje niet gezien had. Ik keek naar haar en wilde iets liefs zeggen, maar ik kon alleen maar denken: morgen is die tegel weer weg. Ik was bang dat ik dat per ongeluk zou zeggen, dus hield ik mijn mond.
‘Ja,’ zei ze, ‘misschien heb je wel gelijk.’
Ze heeft haar schep een week niet aangeraakt. In plaats daarvan deed ze boodschappen en at ze ‘s ochtends mee. Ze haalde me zelfs een paar keer op van school. Mijn vader keek van een afstandje toe.
Na die week ging het stormen. In één nacht schoof de duin twee meter op. Ik werd wakker van de gierende wind en bleef liggen tot ik zeker wist dat de slaap niet meer terug zou komen. Toen ik naar beneden ging voor een glas water, stond mijn vader voor het keukenraam. Hij zei niks toen ik naast hem kwam staan. Ik volgde zijn blik naar buiten en zag mijn moeder. Ze stond in haar pyjama, bovenop de duin.
Ik rende het huis uit. Mijn vader riep me na, maar ik luisterde niet. De duin leek hoger dan ooit en de wind trok aan mijn ledematen. ‘Dans, vlieg, kom met ons mee.’ Ik liep door.
Mijn moeder stond wijdbeens, haar voeten in het zand begraven en haar handen tot vuisten gebald. Ze was een rots, of wilde dat graag zijn.
‘Mam.’
‘Ze roepen me.’ Haar ogen waren op de zee gericht. ‘Hoor je dat? Ze roepen me.’
‘Mam.’ Ik wrong mijn vingers in haar vuist tot ze mijn hand vasthield. Ze zette zich schrap, maar uiteindelijk kwam ze toch met me mee. Mijn vader hield de deur voor ons open, ik kon zijn blik niet lezen.
Tijdens het ontbijt keek mijn moeder steeds naar buiten. Haar thee werd er koud van. Toen het tijd was om naar school te gaan, zuchtte ze. Mijn vader legde een hand op haar schouder, en zette de schep naast de tafel.
‘Ga maar,’ zei hij.
Ze ging.
Ik heb mijn vader ooit gevraagd waarom hij van mijn moeder hield. Zijn blik dreef automatisch naar de zee, alsof hij haar daar nog steeds kon zien. Volgens mij vergat hij om antwoord te geven.
Hij praat niet vaak over haar, maar af en toe, op onrustige dagen als het zand gaat dansen en de duinen langs de horizon wandelen, begint hij ineens te vertellen. Ik luister graag, in de verhalen van mijn vader is mijn moeder een magisch wezen, er gaat een kracht van haar uit die past bij de duinen om ons heen. Onstopbaar, maar altijd gevangen tussen het begroeide land en de zee. En zolang mijn vader vertelt, geloof ik alles wat hij zegt.
Als ik eindelijk bij het huis ben, zie ik dat mijn vader bovenop het huis staat, zijn gezicht naar de zee. De lucht is woest en hij is klein, als de Monnik van Friedrich.
‘Ik ken deze storm,’ zegt hij als ik naast hem kom staan. Hij blijft naar de zee kijken, de horizon is er vandaag niet.
Ik wil hem vragen wat het verschil is tussen de ene en de andere storm, maar dit lijkt me niet het juiste moment.
‘Vraag je je nooit af waarom ik in dit huis ben blijven wonen, nadat…’
‘Ik nam aan dat het iets met mam te maken had.’
‘Dus vroeg je er niet naar.’
Ik antwoord niet.
‘Waarom deed ze het?’ vraag ik uiteindelijk.
‘Wie zal het zeggen.’
Ik knik. ‘Kom je?’
‘Ja,’ zegt hij.
We blijven staan.
Met dit verhaal won Anna Dijk de eerste prijs bij Write Now! Groningen. Lees wat de jury van haar verhaal vond in het juryrapport.