Jef – Willemijn Bussink

Mijn moeder brandt met een gasbrander het onkruid tussen de stoeptegels vandaan. De sprieten die tussen tegels omhoog steken schrompelen ineen en veranderen van groen naar zwart.
Ze zit op haar knieën en draagt de duikbril waar we vroeger wel eens mee snorkelden in de sloot achter het huis. De gasbrander heeft ze in haar rechterhand. Ik vraag hoe ze er aan komt.
‘Uit de crème brûlee-set van Jef,’ zegt mijn moeder. Ze veegt wat zweet van haar voorhoofd. Ik zet mijn fiets tegen de zijkant van het huis, hij klettert meteen op de grond, mijn moeder zucht terwijl ik de fiets opraap.
‘Waar is Jef?’ vraag ik. Ze haalt haar schouders op.
‘Merel komt zo,’ zegt ze dan.
‘Ik weet niet of Jef wel wil dat je zijn brander gebruikt.’
Mijn moeder kijkt niet op en beweegt haar rechterhand snel over de tegels, de sprieten verschrompelen maar voor de helft.
‘Ze kookt voor twee,’ zegt ze dan. ‘Merel.’
‘Waarom?’
‘Ik zei dat ik nog soep en brood voor jullie had.’ Ze draait de brander uit, leg hem neer op de tegels, bekijkt dan het stukje stoep voor ons huis waar zwartgeblakende sprieten slap tussen de spleten liggen. ‘En er liggen perenijsjes in de diepvries.’
Weer een haal over haar voorhoofd. Dan staat ze op. Voordat ze door de openstaande voordeur naar binnen verdwijnt knijpt ze zacht in mijn schouder.
De brander ligt nog op de stoep als Jef aan komt fietsen. Hij zet zijn fiets tegen mijn fiets en vraagt waarom zijn brander daar ligt en ik zeg dat hij dat aan mama moet vragen. Hij knikt, bukt en voelt met zijn hand aan het zwart tussen de tegels.

Het liefst nemen we na school een grote omweg op onze fietsen, Jef en ik, als we tegelijkertijd uit zijn. Als onze moeder of Merel dan vraagt waar we waren zeggen we dat er aan de straten gewerkt werd, dat we na het stilzitten in de schoolbanken zin hadden in natuur en in beweging. Dan knikken ze, Merel en onze moeder, dan gaan ze verder met hun yoga-oefeningen op het hoogpolige tapijt in de woonkamer of masseren ze elkaars handen met een olie die al bij de voordeur te ruiken is.
Dat vinden we niet erg. Jef en ik. Dan zoeken we naar eten in de keukenkasten, nemen dat mee naar boven, kijken tv op de slaapkamer van onze moeder en laten chipskruim achter tussen de lakens.
‘Wat eten we?’ vraagt Jef.
‘Soep.’ zeg ik. ‘En er zijn perenijsjes.’
‘De soep van gister?’
Ik knik.

Ik draag alleen een onderbroek en een shirt van Jef. Het  is niet warm in de tent. Ik trek de tweepersoonsdeken die ik van mama en Merel heb gejat op tot onder mijn kin. De slaapzakken lagen nog bij papa.
Overdag besef ik niet dat je het Rijnwater kunt horen stromen, nu is er een continue waterruis waar ik van moet plassen.
Jef knipt de zaklamp uit en kruipt onder de deken die naar Merel ruikt.
‘Zouden ze op of onder de deken seks hebben?’ vraagt Jef. Hij lacht. Zijn stem klinkt hard door de nacht, harder dan het suizen van het Rijnwater. Onder de deken stomp ik hem zacht tegen zijn ribbenkast, zijn huid voelt warm.
‘Lekkere seksdeken,’ zegt Jef. Dan is hij stil. Het tentdoek ritselt, de Rijn ruist. Langzaam wen ik aan het donker tot ik de contouren van de tent weer zie. Jefs armen liggen plat op de deken.
‘Stil he,’ nu fluistert hij. ‘Zonder mensen is het stil ook al hoor je geluid.’
Ik knik. ‘Koud vooral.’
Jef draait zich om, zijn rug naar mij gericht, zijn gezicht naar het tentdoek. Als hij zijn benen optrekt raakt zijn voet mijn knie. Weer is het stil.
‘Kom dan,’ zegt hij.
Als ik naar hem toe schuif denk ik aan overdag met onze ruggen in het gras. Aan de blikjes bier die hij in zijn rugzak had. Ik denk aan de foto die hij met zijn telefoontje nam, met de grashalm tussen mijn lippen, blikje bier in de rechterhandhand, andere hand omhoog tegen de zon, frons tussen mijn wenkbrauwen.
Ik denk aan gemiste oproepen van mama. Aan de gemiste oproepen van Merel. Aan het knarsen van mijn kiezen. Aan het stukje grashalm dat nog altijd vastzit tussen mijn tanden.
Ik vorm mijn benen naar de hoek van zijn benen. Knieën in knieholte. De bovenkant van mijn bovenbenen tegen de onderkant van zijn bovenbenen. Borsten op schouderbladhoogte, buik tegen zijn rug. Mijn hand. Waar laat ik mijn hand?
Hij nam de foto zonder dat ik het doorhad. Het apparaatje klikte, ik sloeg de telefoon uit zijn hand, het bier vloog over ons heen. We stoeiden. Het bier droop over onze gezichten terwijl ik hem het gras in duwde, bovenop hem dook, zijn buik kietelde. Ik likte bier van zijn voorhoofd, we lachten, we lachten. We lachten. Een voorbijfietsend stel op elektrische fietsen zwaaide en lachte met ons mee.
Ik leg mijn rechterhandhand tussen zijn ribbenkast en heup, mijn duim op de onderste ribben, heel licht, het voelt bijna alsof alleen de haartjes op onze huiden elkaar raken, verder niets.
De andere hand zit klem tussen mijn buik en zijn rug. Ik denk dat mijn handen koud zijn op zijn huid maar Jef zegt er niets van. Alsof de Rijn is opgehouden met stromen, zo duidelijk hoor ik plots mijn ademhaling.
Hij had mijn polsen vastgegrepen, ik had mijn knieën steviger om zijn lichaam geklemd. En toen weer gerinkel, van Jefs telefoon dit keer, naast ons in het gras. In het display stond het woord Mama en Mama hing niet op. Ons lachen stopte, we keken naar het schermpje zonder iets te doen, Jef liet mijn polsen los en onze grijnzen verdwenen van onze gezichten en Jef huilde als eerste, Jef huilde terwijl de bierdruppels uit zijn haren drupte.
Ik duw de toppen van mijn vingers harder in zijn huid.
‘De telefoon niet opnemen is toch hetzelfde als wel voor Merel koken maar niet voor ons?’
Het is de eerste keer dat ik niet fluister. Jef legt zijn hand op mijn hand.
‘Als je tanden moeten poetsen zonder dat er tandpasta is.’ Jef zegt het zacht. Ik schuif mijn hand naar beneden, heel traag naar zijn navel. Zijn hand schuift mee.
‘Als niet naar de mentorgesprekken gaan.’
‘Als niet mee naar de dokter willen.’
‘Als ons niet naar papa brengen.’
Mijn hand schuift omhoog, Jef laat de zijne op zijn navel rusten.
‘Als niet vragen hoe het is. Als niet vragen hoe het is. Als niet vragen hoe het is.’ Hij fluistert niet meer. Mijn hand ligt op zijn borst. Dan draait Jef zich plots om, zijn gezicht naar mij gericht, mijn arm valt van zijn lijf.
In het donker kan ik zijn ogen zien glinsteren. Hij duwt mijn arm van zich af, wrijft met zijn duim kort over mijn neus. Daarna is er alleen nog maar lucht tussen onze lijven. We blijven wakker, kijken elkaar aan tot het ochtend wordt.

Onze buurvrouw loopt met haar hondje langs het Rijnwater terwijl wij onze tongen in de wodka dopen. De buurvrouw gaapt ons aan. ‘We zijn dronken!’ roep ik. Zij blijft stil en wij knipperen met onze ogen. ‘We zijn dronken mevrouw Loentjes, we hebben geen idee wat we doen. Geen idee hoe dronken!’ waarna ik Jefs lippen lik met mijn wodkatong en mevrouw Loentjes niet weet hoe snel ze weg moet komen.
Jef veegt zijn lippen af. We stoppen met de wodka en scheuren pakken afbakbroodjes open en roosteren ze boven het vuurtje dat we daar aan de Rijn laten woekeren. Ik por met mijn stok met het broodje diep in het vuur tot het verkoold uiteen valt.

Maas staat in de deuropening als we aan komen lopen, Jef heeft het pak toiletpapier onder zijn arm geklemd, ik draag een rugzak. Met een sigaret tussen zijn lippen staat Maas in het felle zonlicht. Hij wuift. Als ik het huis bereik zie ik de donkere poriën in zijn gezicht, de aderen die aan het oppervlak van de paarse huid rond zijn neusvleugels liggen.
Jef en ik geven hem beiden een kus op zijn wang. ‘Hoi Pap,’ zeggen we. Maas drukt de sigaret uit tegen de deurpost en wrijft een pluk haar uit mijn gezicht. We hangen zelf onze jas aan de kapstok, er zijn geen lege haakjes meer over dus hang ik hem over een andere jas. Ik laat het pak wc-papier op een stapel kranten achter in de gang. Mijn jas valt op de grond, die van Jef volgt. Ik neem ze mee de keuken in, hang ze over de stoelen die aan de tafel staan.
We gaan aan de keukentafel zitten, Jef op de stoel naast die van mij, we schuiven de stoelen dicht naar elkaar toe. Mijn armen bungelen naar beneden, mijn handen raken niets aan. Maas vraagt of we thee willen. We knikken en ik geef hem de mokken en de theezakjes die ik uit mijn rugzak haal. Met twee handen duwt hij het servies en de pannen op het aanrechtblad een stukje opzij om bij de waterkoker te komen. Een stapel kommen klettert op de stenen vloer. Met zijn blote voeten duwt hij  de scherven onder een keukenkast.
‘Ruim ik later op,’ zegt hij en vult de waterkoker. Onder de tafel raakt Jef mijn hand.

Kokend water doodt de bacteriën. Maas zet de mokken op de keukentafel, op het met vlekken besmeurde hout. Ik zie voor me hoe de beestjes op het wateroppervlak drijven, hun ruggen naar beneden, de pootjes omhoog. De bacteriën die het overleefd hebben kruipen door de papieren wanden van het zakje, nestelen zich in de fijngekruimde thee.
Als we onze thee op hebben zeggen we dat we moeten gaan en als Maas vraagt waarom zeggen we dat we dingen voor school moeten doen. Hij zegt dat we het toiletpapier niet moeten vergeten en wij zeggen dat het voor hem is. ‘Bedankt,’ zegt hij. Wij zeggen: ‘Geen probleem.’

Met dit verhaal won Willemijn Bussink de derde prijs tijdens Write Now! Nijmegen. Lees wat de jury van haar verhaal vond in het juryrapport.

Deel deze pagina:

De oogst