Glimlach van een lafaard – Liselotte Schipper
Mijn zusje en ik hadden toegekeken hoe ons thuis brandde en mijn ouders feest vierden op de smeulende as van hun huwelijk. Zo ging dat, in onze kringen. Waar geld was, waren maskers die het verdriet verborgen. Mannen die graag consumeerden, ook wanneer dat betekende dat moraal en gedane beloftes teniet gedaan werden.
Wij zaten in het hoekje van de woonkamer. De ruimte was groot – eentje waarin je verstoppertje kon spelen en je altijd een nieuwe plek kon vinden. Ik was tien, Madelief net zeven. De gezamenlijke vrienden van mijn ouders druppelden binnen om beide kanten te steunen zolang ze nog niet in de spagaat van de scheiding gedwongen werden.
Niemand zag ons. De genodigden liepen recht op mijn ouders af, kusten hen op beide wangen en vertelden hen dat ze de juiste beslissing hadden gemaakt. Sommige relaties waren immers bederfelijk en op den duur dodelijk – mocht je niet op tijd ingrijpen.
De vrienden waren uitgedost alsof ze naar een huwelijksvoltrekking gingen. Misschien klopte dat ook wel. Mijn moeder speelde de perfecte bruid. Haar jurk was zo spierwit als haar pas gebleekte tanden. Wanneer ze lachte, stond de huid rondom haar mond strak van de botox, waarmee ze had getracht haar houdbaarheidsdatum te verlengen.
Er was taart en heel veel wijn, afkomstig uit de kelder waar mijn vader zijn verzameling had staan. Soms, bij speciale gelegenheden, werd er een oude fles opengetrokken. Zo een die vijftig jaar heeft staan wachten, een waar je de tijd in de fles kon ruiken. Het was een mooie dag om het verleden weg te zuipen.
Mijn zusje neuriede zachtjes. Het was een K3-liedje, ik herkende het van de cd die ze voor haar verjaardag had gekregen. Op school mocht niemand weten dat ik ook naar K3 luisterde, want het was niet stoer. Dat was meisjesachtig. Dat vond papa ook.
Madelief speelde met haar lange vlechten, rolde de lichtblonde haren om haar vingers. Haar knieën waren opgetrokken. Dat mocht ze nooit van papa en mama. Dan konden mensen haar onderbroekje zien.
‘Alexander?’ Mama’s stem was zacht. Ze was op haar knieën voor ons gaan zitten. Ik wilde zeggen dat ze dat niet moest doen. Al mama’s vrienden hadden met hun vieze schoenen op het hout gelopen. Mama’s jurk moest wit blijven.
Ik zei het niet. Ik keek alleen op.
‘Jij en je zusje mogen wel even in de tuin spelen als je belooft om goed op jullie nette kleren te letten, ja? Dan kunnen de grote mensen even rustig praten.’
Ik knikte braaf. Mama had uitgelegd wat het betekende wanneer de grote mensen gingen praten. Dan gingen ze praten over grotemensendingen die ik nog niet mocht horen. Dat mocht ik pas als ik elf was.
Madelief pruilde en zei dat ze niet buiten wilde spelen. Dat vond ze stom.
Mama glimlachte geduldig. ‘Je mag je nieuwe regenlaarzen aan.’
Madelief dacht even na. Haar onderlip stak een beetje uit. Toen zei ze: ‘Eén minuut dan.’
‘Doe maar.’ Mam aaide ons over het hoofd. ‘Goed op elkaar letten, oké?’
Ik knikte weer. Madelief sloeg haar armen over elkaar.
Mijn zusje had knalroze laarzen met bloemetjes en hartjes. Ook heel meisjesachtig, vond ik. We mochten alleen onze regenlaarzen aan als het heel hard regende of als papa en mama wilden wandelen. Ze waren haar een maat te groot, waardoor ze van haar voeten dreigden te glijden toen ze richting de schommel liep die pap een paar weken daarvoor in elkaar geknutseld had.
Ze ging op de schommel staan. Dat mocht eigenlijk niet van papa, maar papa was te druk bezig met zijn gasten om het door te hebben. Haar knuisten waren om het touw gevouwen toen ik de schommel naar achteren trok en haar een flinke zwieper gaf. Ze gierde het uit.
Ik kon haar onderbroekje zien, maar dat was niet erg. Er was niemand anders die het kon zien.
Net zoals niemand mijn moeder zag. Niet zoals ze echt was, tenminste.
Blijf lachen, had pap gezegd. Ook toen er niets te lachen viel omdat mam hem had betrapt tussen de benen van de oppas.
De eerste gil kwam van oma. Het was er een die een piep achterliet in je oren en die je twaalf jaar later, liggend in je studentenkamertje, nog kon horen. Het ging om mama. Ze had voor het overgebleven schommeltouw een bestemming gevonden. Er werd gezegd dat ze lachte.
Madelief begreep niet veel van wat er was gebeurd. Dat besef zou pas veel later komen, toen ze zelf borsten kreeg en vriendjes met geld, maskers en mooie beloftes. Ik denk dat niemand mijn moeder zo goed begrepen heeft als Madelief nu.
Ik kijk toe hoe Madelief op haar tenen balanceert en haar make-up van haar gezicht wrijft. Haar ogen staan zoals de winter is: bedroevend en koud. Zo kijkt ze alleen wanneer ze na een nacht stappen bij mij aanklopt, omdat ze de laatste bus naar huis heeft gemist.
‘Niet staren,’ zegt ze.
Ik kijk weg.
Langzaam verandert deze Madelief weer in mijn zusje. Geen diepzwarte, aan elkaar geplakte wimpers meer. Huid in plaats van crème en poeder. Pap noemde haar vroeger Picasso wanneer ze zich aan het opmaken was. En hij had zowaar gelijk. Met haar kwasten verhoogt ze op meesterlijke wijze haar pracht van ‘bijzonder mooi’ naar ‘goddelijk’.
Mijn zusje lijkt veel op mam. Dat is een pijnlijk gegeven, zowel voor Madelief als mijzelf. Voor haar, omdat mensen haar zeggen dat ze net mijn moeder is, terwijl ze mam niet meer voor de geest kan halen. Voor mij, omdat ik dat nog wel kan.
‘Hoe was het?’ vraag ik.
Madelief haalt haar schouders op en trekt een van mijn kasten open. Op de onderste plank ligt een slaapzak, een kussen en een reservepyjama. ‘Gewoon. Zoals altijd.’
Ik doe alsof ik niet kijk als ze wat wankel haar broek naar beneden laat zakken. Ik voel me vies, maar ik moet het doen. Ik moet weten hoe ze eruit ziet. Of haar botten nog meer uitsteken dan de vorige keer. Of er nog een laagje gezond vet op haar dijen zit. Of haar beha niet te groot geworden is voor haar gekrompen boezem.
Ik wil niet schrikken, maar doe het toch. Haar uitstekende schouderbladen lijken op gekortwiekte vleugels. Haar benen zijn dunner dan mijn bovenarmen en haar ooit zo gezonde huid lijkt grijs in het vage licht van mijn kamer. Ze is een gebroken vrouw. Een geknakte bloem. Vergiftigd door het idee dat een vrouw niets anders dan graatmager en mooi mag zijn.
Ik wend mijn blik af en kijk naar buiten.
In de woonkamer leg ik de slaapzak en het kussen op de bank. Ze ruiken naar alcohol en Madelief. Ik slenter richting de keuken om de waterkoker aan te zetten. Het maakt niet uit hoe laat het is, zonder thee doet mijn zusje geen oog dicht.
Mijn kamer ligt aan de Herengracht en staat op de naam van mijn vader. Pap heeft altijd liefde met geld gekocht, hoewel hij bij mij een miskoop heeft begaan. Hij is te druk met zijn carrière, te druk met zijn tuin, te druk met zijn vrouw die mijn moeder niet is. Carmen, heet ze. Zij was niet de oppas, maar ik doe graag alsof ze het wel is. Dan voelt het rechtvaardiger om een hekel aan haar te hebben.
Madelief stapt de woonkamer in. In stilte gaat ze naast me op de bank zitten. Haar ellebogen raken die van mij. Ze zijn koud. We zeggen niets, zoals we meestal niets zeggen. Nog steeds spelen we verstoppertje met elkaar.
Als ik naar haar opkijk en mijn mondhoeken optrek, glimlacht ze terug. Het is mijn moeders glimlach. De glimlach die mijn vader haar gezegd had te glimlachen. Ik vraag me af hoelang ze die nog kan dragen.
‘De waterkoker is klaar,’ zegt ze, waarmee ons spel afgelopen is.
De begrafenis vond vier dagen na het scheidingsfeest plaats. Ik moest van oma mijn nette kleren aan. Pap had me een van zijn oude strikjes gegeven. Die kregen alleen grote jongens, had hij me verteld.
Tijdens de condoleance moest ik iedereen de hand schudden, netjes ‘dank u wel’ zeggen en vooral niet huilen, want dat deden grote jongens niet.
Na de dienst legde mijn vader een hand op mijn schouder en kneep me er zachtjes in. Ik keek op naar mijn vader, die somber naar de doodskist keek. Marie Josephine van der Boon – Visscher, stond er op de kaart naast mama’s foto. De dood was sneller geweest dan de scheidingspapieren, waardoor mijn vaders naam voor altijd die van haar zou zijn.
‘Papa?’ vroeg ik.
Pap had een wenkbrauw opgetrokken, het teken dat ik mijn vraag mocht stellen.
‘Is mama nu in de hemel?’
Hij keek niet naar mij toen hij antwoordde. ‘Mensen die zelfmoord plegen komen nooit in de hemel, Alexander.’
‘Waarom dan niet?’
‘Omdat God niet van lafaards houdt.’
Daarna heb ik nooit meer met hem over mama gesproken.
‘Alexander?’ Met slaperige ogen kijkt Madelief naar me. Ze ligt verstopt onder de dekens, mijn hand ligt op de lichtknop. ‘Mag ik vanaf nu bij jou blijven?’
‘Natuurlijk,’ zeg ik. Met een klik wordt de kamer een met de nacht. ‘Tot de dood ons scheidt.’
Met dit verhaal won Liselotte Schipper de tweede prijs bij Write Now! Amsterdam. Lees wat de jury van haar verhaal vond in het juryrapport.