Geen titel – Marie Borremans

Een avond op een boot in Berlijn. Ik draai rondjes rond de werkelijkheid. Verdwijn om meer bier te halen en keer terug als alles behalve mezelf. Ik ben een oude zeemansvrouw, verlaten door haar matroos, die zuinige slokjes Jägermeister drinkt en haar verwelkte schoonheid bedekt onder breed uitgesmeerde lagen fond de teint. Je lacht. Ik blijf toevallige ontmoetingen verzinnen, gebruik het hele register aan stembuigingen, handgebaren, manieren om mijn blik op te slaan. Zevenentwintig manieren om jou te verleiden. Voor elke kant van je twijfelende persoonlijkheid eentje. Het gaat makkelijker dan ik ooit durfde hopen.

Op foto zal je alleen de lege flesjes zien. De vissen in onmogelijke kleuren die op de ramen geschilderd zijn. De rest van het café is te donker, de lichtgevoeligheid van het filmpje te laag. Als ik de lessen dit jaar vaker had bijgewoond, had ik dat kunnen weten.

Fotografische film bestaat uit een transparante drager (vroeger glasplaat of celluloid, nu gewoon polyester) met daarop een dunne laag gelatine met zilverzouten. Als de zilverhalogeniden in aanraking komen met licht vormen ze zilver, zo fijnverdeeld dat het onzichtbaar is. Pas bij het ontwikkelen van de film groeien de zilverkernen zo aan dat je ze zwart ziet worden. Op de plaatsen waar het meeste licht valt, ontstaan de donkerste plekken.

We lopen uitgelaten terug naar het goedkope appartement waar we logeren. In elke straat worden we iemand anders. Geliefden na een aardbeving, stoffig en vanonder het puin. ‘Ik was bang dat je’ – ‘Het is goed nu.’ Je raakt me net onder mijn lippen. Een afgepeigerd echtpaar dat zich de dieperik in drinkt om alle verloren mogelijke levens te vergeten. ‘De kinderen zullen’ – ‘Onvermijdelijk’. Tieners die elkaar zo ongemakkelijk omhelzen dat we het uitproesten. We spelen een schaakspel waarin ik je telkens een zet voor ben. Mijn favoriet: zorgeloze jongen – meisje, weten nog niet dat ze dit moment binnenkort in twee aparte bedden in twee aparte huizen telkens opnieuw zullen afspelen. Jij wrijft – ik wrijf met mijn – jouw vingertoppen over de foto’s. Op zoek naar onvolkomenheden die onder het oppervlak verborgen zitten. Naar aanwijzingen van het onvermijdelijk onverwachte. Vogels met wassen veren zijn we, keihard fluitend net voor we naar beneden storten.

Ik zie je voor het eerst door de zoeker van een cameralens. Het gladde putje naast je sleutelbeen. Je haast doorschijnende huid. De botten die erdoor schemeren. Een vogelskeletje in een jongenslichaam.

Bij de Oberbaumbrücke haal je een fles goedkope wijn vanonder je jas. De rivier is bevroren. Op het oppervlak liggen afgedankte kerstbomen. We gooien steentjes op het ijs die zingen als mechanische spreeuwen. Als je ademt zie ik wolkjes. De werkelijkheid is vatbaar in polaroid, zo toegankelijk.

Alles wil ik van je weten. Hoe je vermoord zou willen worden (kan je niet schelen, zolang het maar in de krant komt), wat je voor altijd wil onthouden (de dag dat je vissen dood in hun kom dreven, omdat je toen begreep dat alles ooit ophoudt), wat het eerste woord was dat je kon zeggen (kijk!). Je kan niet geloven dat ik zoveel moeite doe alleen maar om mijn tong tegen de jouwe te krijgen. ‘Dan hadden we ook gewoon kunnen kussen’, zeg je. Ik kus je. Keihard. We vallen zo eenvoudig samen, gewichtloos als kinderen in openluchtzwembaden.

Het bed is onopgemaakt, de eigenaar van de kamer slaapt op een kampeermatje op de keukenvloer. We zijn overmoedig, waanzinnig en ontembaar. Je kust me tot ik alleen nog maar roes ben. Twee rood aangelopen dieren, enkel vlees, spieren en gulzige lichamelijkheid. Je likt wonden dicht waarvan ik niet wist dat ik ze had.

Later pas, als de foto’s in een envelopje op de deurmat vallen, zie ik dat we onze huid toen al afgeworpen hadden. Naakt zijn we, rillend staan we op de Alexanderplatz, we proberen ons te verwarmen met donshaar dat daar al eeuwen niet meer geschikt voor is. Mijn hoofd ligt tegen je schouder, je staat achter me met je armen om me heen gevouwen, je handen in mijn jaszakken uit heimwee naar de vacht die we ooit hadden.

Naakt zijn we. Naakt onder de synthetische slaapzak die nog ruikt naar muggenspray van
deze zomer, naakt onder onze naakte huiden dat enkel aan de oppervlakte gloeien, stomen, overtuigend zweet afgeven. Onze blote lichamen die zich tegen elkaar persen, in elkaar wringen, stoten, trekken en kronkelen om alle leegte op te vullen. De ruimte tussen ons vacuüm gezogen. Navel aan navel. We proberen niet meer onze huid te redden, onze huiden proberen ons te redden.

Ik zoek naar de stappen die zijn overgeslaan. Begin opnieuw. De filmrol uit de camera, de spoel losdraaien, het filmpje in de ontwikkelingstank. Zestig seconden ontwikkelaar. Ondertussen onophoudelijk draaien met de tank. De ontwikkelvloeistof eruit gieten, fixeervloeistof erin door het trechtertje. Twee minuten. Draaien. Schudden. Vijf minuten spoelbad, om alle overgebleven zilverhalogeniden los te weken. Ik leg ons vast op negatief, als noodzakelijk tussenstadium in ons ontwikkelingsproces, om later een beeld te kunnen maken.

We keren terug naar huis in acht treinen. Berlin Ostbahnhof – Düsseldorf. Düsseldorf – Aachen. De conducteur grinnikt als hij ons op onze sokken door het gangpad ziet lopen, jij draagt een plastic zakje met tandpasta en tandenborstels, ik twee schone onderbroeken. Herzogenrath, Roosendaal, Brussel-Zuid. Als we uitstappen, lopen we samen om het eerst naar huis. Na jaren zijn we geoefend in het spel. De route hebben we zo zorgvuldig uitgekozen dat we nooit dezelfde straat hoeven te nemen. Op één kruispunt zie ik in een flits je jas voorbij komen. Ik sluit mijn ogen en wis het beeld meteen. Dit ontwijken, wegkijken, doen lijken. Zal alles wat wij waren uiteindelijk zijn wat we proberen vergeten? Op de plaatsen waar het meest licht viel, ontstaan de donkerste plekken.Interne link

Zou het beter gaan als we niet meer praten? Alleen nog lopen. Twee lopende lichamen en de ruimte tussen ons. Rechten die hun snijpunt vergeten zijn.

Ik geef de filmrolletjes aan de man achter de balie. ‘Alle foto’s ontwikkelen!!!’, laat ik erop schrijven, in dikke stift en met uitroeptekens. Als ik thuiskom, vind ik een reisgids Berlijn op de keukentafel. De roze post-it die erop plakt, hoef ik niet te lezen om te weten wat je erop geschreven hebt. Onze kinderen zullen onze namen niet kennen omdat het niet onze kinderen zullen zijn.

Er zijn honderden redenen waarom foto’s mislukken. De zilverzouten zijn te lichtgevoelig. Het zonlicht is te fel die dag. Of het is bewolkt. De nucleaire fallout van een kerncentrale in de buurt van de winkel waar je de filmrolletjes kocht, heeft de beelden wazig gemaakt. De sluitertijd is te kort of te lang. Iemand rijdt net achter je langs op een fiets terwijl je afdrukt, waardoor niet de grijnzende jongen voor je maar de straatstenen op het filmpje staan. Misschien is de ontwikkelingsvloeistof niet genoeg aangelengd of lukt het je niet om de ontwikkelde negatieven op tijd te fixeren. Vind je de tijd niet om van de negatieven positieven te maken en blijven ze achteraan in je kast liggen.

Het lijkt een kwestie van de omstandigheden zo voorspelbaar mogelijk maken, elke stap zo zorgvuldig uit te voeren dat je het proces kan controleren. Het is een klein wonder als het je lukt. Maar dan maak je opeens een schijnbaar perfecte toevalsafdruk en ga je twijfelen of je wel moet nadenken over het proces.

Ik schrijf je opnieuw brieven. Jij scheurt ze tot reepjes, draait er propjes van en geeft ze aan je neefje om er munitie voor zijn katapult van te maken. Soms noemt je neefje mijn naam. Je zegt dat ik op reis ben, naar een land met vulkanen en draken. Hij vraagt of je niet verdrietig bent. Je schudt je hoofd. Die nacht kan je niet slapen.

De volgende ochtend ga ik naar de bakker. Als ik met mijn armen vol croissants terugloop, zie ik je neefje aan de overkant van het zebrapad. Hij herkent me niet omdat mijn haar kortgeknipt is.

Ik bewaar een rolletje voor de foto’s die nog zullen komen. Ik heb ze zorgvuldig uitgetekend. Elk jaar een foto met hetzelfde filmpje. De lichtgevoeligheid van de zilverzouten zal afnemen, de afdrukken zullen minder scherp zijn.

Er komt een dag dat we niet meer zullen weten wie we zijn. Je zit toevallig tegenover me in de trein. Ik geef je nonchalant het envelopje en stap uit. Je schudt de foto’s eruit en laat ze liggen op het tafeltje. Iemand in een ander land raapt ze op en kijkt naar wie wij waren. De kerstbomen op het ijs onder de Oberbaumbrücke. Ik net wakker met piekhaar dat vanonder je slaapzak komt. Jij op een glijbaan in een besneeuwde speeltuin. De lege flesjes, de gekleurde vissen en het gladde putje naast je sleutelbeen. Ik wil dat iemand zich ons herinnert, maar dat ik het zelf niet hoef te zijn.

Dit beeld. Ergens op een rots, een klif, een kloof. Een strand in een vreemd land. Twee lichamen naast elkaar. In de negatiefruimte tussen onze navels in zie je de zee of de lucht, allebei zo blauw dat de overgang onzichtbaar is. Je kijkt naar mij en ik naar jou en we herinneren ons ons niet meer. Ik zie je lichte ogen zonder pijn. Je lippen zijn gewoon lippen. Je zuigt op kersenpitten en spuwt ze de golven in.

Ergens drukt iemand geruisloos af. Alle negatiefbeelden zijn wit.

Met dit verhaal won Marie Borremans de eerste prijs bij Write Now! Gent. Lees wat de jury van haar tekst vond in het juryrapport.

De oogst