Gedichten – Marieke Polderdijk

Springen

Ik ga zitten, gehurkt op een zwembadrand,
met mijn vingers als een visvin wijzend in de richting van de blaffende honden.
Ik knijp mijn ogen tot spleetjes tot ik het kan zien branden tegen mijn schedeldak,
ik alleen de ochtend, de buitenlucht kan horen kraken.
Naakt en wiebelig als een plakkerig pasgeboren zwaluwtje,
visualiseer ik een rechte lijn
tot ik met een licht ontvlamde buik in cirkels loop.

Toen ik klein was gaf ik mijn zusje soms de opdracht
om dingen te doen die ik niet durfde.
Ze viel op de hete rubberen tegels onder de rekstok
in het speeltuintje tegenover het huis van mijn opa en oma
nadat ik haar aanspoorde om zichzelf met een aanloop om de ijzeren stang
te slingeren.
Ik heb een pluk van haar haar afgeknipt.
Ze kletterde van mijn kinderfietsje op de stoeptegels
toen ze bij me achterop sprong.
Ze heeft een keer een geit een plastic zak gevoerd,
waarna we met z’n tweeën in paniek toekeken
hoe hij het ding probeerde weer uit te hoesten.

Ik zit, gehurkt op een zwembadrand,
en huil als een hond met opgeheven hoofd.
Ik breek mijn gloeiende schedeldak open als een walnoot,
buig als een boomtop voorover en hoor de takken kraken.

Vallen als een vliegtuig met een langzaam vervagend spoor.
Vallen als natte sneeuw.
Vallen als stroop van een mes.
Vallen als witte rook van een gloeiende wierookpunt,
die weer omhoog kringelt en zich in zichzelf vouwt, zich uitstrekt
met de geur van smeulende sinaasappelschillen, kaneel.

Een keffend kauwtje neemt op de takken plaats en buigt mee,
stijgt dan met een beetje haperen weer op.

In de chatbox van de vogel livestream
vraagt een vrouw
of de anderen ook de vorm van een mannetje
zien in de boombast
boven de nestkast
van de bosuil.
Niemand antwoordt.

Voorbij het kantelpunt op de rand is het zacht en blauw,
voelt het alsof iemand instinctmatig mijn lijf schoon en warm likt.
Ik ben zo naakt dat niks me kan raken.

Ik val, blijf vallen,
met het golvend brommen van een overvliegend vliegtuig. (Gevoel van zomer)
Als pluizig, nieuw leven dat door een paardenbloem wordt losgelaten in de lucht.
Een mier die zich door de haren op mijn bovenarm worstelt.
Ik val als een zwaluw die een sprintje door de lucht trekt
en dan zijn vleugels stijf langs zijn lijf houdt,
zichzelf daarna weer opvangt.

Aan de takken hangen trossen slapende vlinders.
Een roodbruin korstje jeukt vlak boven het botje van mijn enkel.
Een gekrakt stukje eierschaal drijft als een continent op de betonnen zwembadrand.
Woorden monden uit in mijn mond,
borrelen daar als kleine onderdeeltjes,
een gastenboek vol levens in een snelwegkerk.

Ingrediënten voor een paringsdans

Verwijder op een maandagochtend maar eens al je digitale vrienden
en probeer jezelf dan te vinden in de hierop volgende eenzaamheid.
Tegen de onderkant van je schedel tintelt het alsof een dikke, zoemende hommel
zich er een weg naar buiten probeert te botsen.
Er rolt een kunsttraan over je wang die contactloos is betaald.

Ik droom op een maandagochtend dat ik zwanger ben
en dat er in mijn bloed een veulen wordt geboren.
Ik stap een flatgebouw binnen en kies jouw leven uit.
Kinderen rollen in bolletjes over de galerij voorbij.
Er zijn vouwen in een pas beslapen katoenen dekbedovertrek,
de afdruk van twee lippen op een theeglas,
het ronde blad van een kamerplant dat zich uitstrekt naar het licht,
de weerspiegeling van een handdoek in een kastdeurtje,
de donkergrijze schaduw van een gordijn die in de hoek van de kamer
doormidden wordt gebroken.
Ik ga zitten.
Steek een kaars aan.
Beschrijf aan de keukentafel in één woord een glimmende mogelijkheid,
op een post-it.
Plant op het balkon lichtblauwe, meerjarige hyacinten
met de zoetzure geur van twijfel, buig hiervoor.
Ik ga liggen op je katoenen dekbedovertrek,
plant vingertoppen op mijn heupbottenheuvels en kneed mijn kleimassa warm,
wrijf mijn weg door klastisch sedimentair gesteente omlaag
naar plukjes prikkend venusheuvelgras, vang zacht navelvel in gekomde handen,
cirkel, aai, duw, draai, trek, vorm, plak en slib twee tepelhoven vast.
Ik kneed mezelf warm tot ik wegzak en inklink,
strijk een positieve en een negatieve gecraquelleerde bil glad
en houd mijn mineralen vast.
Ik kneed een schoot voor mezelf waar ik in kan wonen
tot krimpscheuren beginnen in de muren.
Op de galerij laat ik het veulen los: (de buitenlucht is essentieel voor de opbouw van geluks- en slaaphormonen) terwijl ik met trillende buik de mogelijkheid zing en zing en zing en zing en blij verrast zie hoe het woord eens een keer niet een relatie aangaat met een ander, hoe het op zichzelf kan staan.

Ik plak de post-it op de voordeur, bel aan.
Visualiseer een podium onder mijn voeten en presenteer een oplossing:
we kunnen nergens tegenaan botsen als we transparant zijn.
Je doet open, ik leg een koude hand op je gloeiende, geschrokken hoofd en aai
de hommel in slaap.
We ademen eventjes samen:
een velletje op een lip schuurt tegen een oorschelp,
donshaartjes trillen op een onderrug,
krioelende lijntjes over handen;
we proberen op een maandagochtend maar eens of een aanraking
op zichzelf kan staan.
Ik draai me om, laat de mogelijkheid bij je achter.
Dit hele ritueel als een gele stip op een stoeptegel tijdens een speurtocht
met een vader die om de zoveel tijd tevoorschijn springt
met bijpassend kostuum aan en een duidelijke opdracht.

Terwijl ik bij je wegren probeer ik mezelf te vinden
in de hieropvolgende eenzaamheid.
Een taoïst zegt dat hij zichzelf vindt in de rotsen, in de bomen, in jou en mij, dat hij
ons is.
Ik plant twee vingertoppen op heupbottenheuvels en adem in
en uit
tot een vacuüm dat zonder barsten verwarmd kan worden.

Dijk

De week is doormidden gezaagd, het is laag water.
De vrouw bestaat hier omdat ze een lichaam heeft.
Ze opent haar handen,
kijkt me aan.
Over het zwarte teer van de dijk beweegt ze naar me toe,
iedere schommelende stap een kleine vrije val met gespreide vleugels
als een kind dat net leert lopen.
Warm ochtendzweet koelt af en blijft als een witte poederige zoutlaag liggen
op twijfelend tussenland.
Haar mond half open, doorzichtige draden uitademend
die zich tussen onze lippen spannen als een kleverig spinnenweb.

Een motor ronkt in de gladde, zachte binnenkant van mijn huid
waar de achterkant van woorden geboren wordt.

Het lichaam van de vrouw opent
(het borrelen van zacht, paars vlees,
een microleven,
golvende honing,
littekens in de vorm van spoorwegen,
bloesemregen uit vibrerende bomen,
een zonnewijzer,
mosselvocht)
en sluit
(een twijfelachtig, zwevend landschap.
zingende hologrammen die mijn naam herhalen,
een referendum over het behoud van het water,
brul!
een bergwand)
als een krokus in het zonlicht.

Ik lik mijn handen terwijl de vrouw dichterbij komt.
Over steeds slapper hangende draden druppelen onze woorden
tot een plas op de dijk.
Meeuwen worden erin weerspiegelt en roepen
voor ze zich op de wind laten vallen.
Zeventig procent van onze rinkelende hersenen.
Zeventig procent van onze blauwe planeet.
Een auto die door de lucht komt vliegen, neerklapt op het teer, ramen die open
springen en alles minutenlang zonder geluid alsof er ergens een draadje niet goed zit aangesloten.
Terwijl een motor ronkt, woorden geboren worden, druppelen en sterven.

Een vrouw.
Een berg.
Een dijk.

Een auto die verdrinkt in opkomend water.
Een lichaam dat het teer raakt dat een druppel raakt die de plas raakt die de lucht
raakt die een draad raakt die een lichaam raakt.

Ik kies voor het water,
sta voor de vrouw en raak haar aan,
wangen, schouders, hals, borst,
de rode afdruk van een onderbroek op een onderbuik.
Mijn vingers zakken weg in de grenzen van haar lichaam dat onder mijn toppen zacht wordt als een fontanel waarachter het binnenste van de vrouw zich opkrult
tot ze steeds meer in zichzelf verdwijnt,
ze oplost tot een ei,
een slakkenhuis,
een zaadje.
Een transparant vlies wordt doorgeprikt.
Het trillende, huilende teer meandert.
De hele opgeloste vrouw ligt nu in mijn handen.
Ik kan mezelf dragen.

Complexe zwermvorming

Op de terugweg, net na de afslag richting avond,
schieten je winterbanden wortel.
De pedalen trappelen de voetafdrukken
van vandaag in het autotapijt
en de remschijven fronsen een denkrimpel
in de terrastegels van de oprit.
Heel je voertuig haalt diep adem
als de handrem zachtjes aan je vingers trekt.
Dan klapt de motorkap open en spuugt een spreeuwtje uit.

Jullie stijgen op om in een donkere, ronkende zwerm te verdwijnen,
golven op en neer en heen en weer en op en neer op luchtwegen
ver boven je autodak met open mond,
ver boven alle daken waar
geen verschil is tussen boven of onder en
je bent zo enthousiast en opgewonden
dat je explodeert en uitzet
tot de wild bewegende wolken
van dit vogelenmonster.

Je plek binnen dit golvende geheel is gelijk aan
de som van de reacties op je naaste buren.
Je bent een schitterende functie van onverklaarbaar samenzijn,
dansend in je eigen kleine universum van atomen
vier je dat we met z’n allen zijn aangekomen
in een vorm die zelfs
onder de hardst gecontroleerde constante snelheid
nooit dezelfde blijft.

Ik ben er!
Jij bent er!
Wij zijn er!
Op dit kosmische adres heeft de tijd zich uitgestrekt
en gillen vleugels als sirenes
slapeloze onkwetsbaarheid de warme avond in.
In je DNA drijven moleculaire letters rond die ons familie maken.
Iedere reis is een omslachtige manier van thuiskomen.
De ronkende lucht ziet zwart van het gerecycled sterrenstof.

**

Dit is de finale-inzending van Marieke Polderdijk. Eerder won ze met haar gedichten de eerste prijs bij de voorronde van Write Now! Nijmegen. Bekijk hier de andere finalisten en lees hun inzendingen.

Marieke Polderdijk (1994) werd geboren in een gehuchtje in het vlakke Zeeland en studeert nu Creative Writing aan ArtEZ in het heuvelige Arnhem. Marieke onderzoekt haar wereld door te schrijven, maar ook door te verdwalen, in bomen te klimmen en te filmen. Zo combineerde ze haar poëzie met yoga, raakte ze luisteraars ervan aan in een donkere tent en filmde ze zichzelf in bomen en op akkers.

Deel deze pagina:

De oogst